(Tract.
35,8-99: CCL 36,321-323)
Gij zult bij de Bron
komen en het Licht zelf zien.
Wij christenen zijn,
in vergelijking met de ongelovigen, reeds een licht. Vandaar zegt de Apostel: Eens
waart gij duisternis, nu zijt gij licht, door uw gemeenschap met de Heer; leeft
dan ook als kinderen van het licht. En elders zegt hij: De nacht loopt ten einde, de dag breekt aan.
Laten we ons dan ontdoen van de werken de duisternis en de wapenrusting van het
licht aantrekken. Laten we ons behoorlijk gedragen, als op klaarlichte dag.
Maar omdat in
vergelijking met dat Licht, waartoe wij zullen komen, zelfs de dag waarin wij
leven, nog als nacht is, laten wij eens luisteren naar de apostel Petrus. Hij
zegt, dat er voor de Heer Christus een stem kwam van boven, een stem van
glorievolle macht: Gij zijt mijn geliefde
Zoon, in Wie Ik mijn welbehagen heb. Die
stem, zegt hij, hebben we vanuit de
hemel gehoord, toen wij met Hem op de heilige berg waren. Maar omdat wij
daar niet waren en wij die stem vanuit de hemel niet hebben gehoord, zegt
dezelfde Petrus tot ons: Hierdoor kreeg
voor ons het woord van de profeten nog meer gezag. Ook gij doet er wel aan
daarop acht te geven als op een lamp, die licht verspreidt in een donkere
ruimte tot het ogenblik dat de dag aanbreekt en de morgenster opgaat in uw
harten.
Wanneer dus onze
Heer Jezus Christus komt en Hij, zoals ook de apostel Paulus zegt, wat in het duister verborgen was, in het
licht zal stellen, en openbaar zal maken wat er in de harten omgaat, zodat
ieder van God de lof ontvangt, (die hem toekomt) dan zullen op zo’n dag de lichten niet meer nodig zijn. De profeet
zal ons dan niet worden voorgelezen; het boek van de apostel zal niet worden
geopend; wij zullen niet zoeken naar het getuigenis van Johannes; ja, dan
zullen wij het Evangelie zelf niet meer nodig hebben. Alle heiligen Schriften
zullen uit ons midden worden weggenomen, die ons in de nacht van deze wereld
als lampen hebben verlicht om niet in de duisternis te blijven.
Als dan al die
geschriften zijn weggenomen, om niet langer voor ons te schijnen alsof wij dat
nodig hadden, en ons ook de mannen Gods zijn ontnomen, door wie die lampen
werden bediend, en die dan met ons het ware en heldere licht zien – als dan al
die hulpmiddelen van ons zijn weggenomen – wat zullen wij dan zien? Waarmee zal
onze geest dan worden gevoed? Waarin zal die aanschouwing zich dan verheugen?
Vanwaar zal die vreugde komen over wat
geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord noch wat er in een mensenhart
is opgekomen? Wat zullen wij dan zien?
Ik bezweer u, bemint
met mij, loopt in geloof met mij. Laten wij verlangend uitzien naar het
vaderland daarboven, laten wij verzuchten naar dat hemels vaderland, laten wij
ons hier voelen als pelgrims. Wat zullen wij dan zien? Laat het Evangelie het
zeggen: In het begin was het Woord, en
het Woord was bij God en het Woord was God. Vanwaar ge tot nu toe slechts
een paar dauwdruppels hebt ontvangen, zult ge nu tot de Bron zelf komen.
Vanwaar tot nu toe slechts van terzijde een gebroken lichtstraal doordrong tot
uw duister hart, zult ge nu onverhuld het Licht zelf aanschouwen, en om dit te
zien en te kunnen verdragen wordt ge gereinigd. Johannes zelf zegt: Geliefden, nu reeds zijn wij kinderen van
God, en wat we zullen zijn, is nog niet geopenbaard. Maar wij weten, dat
wanneer Hij zich openbaart, wij aan Hem gelijk zullen zijn, omdat wij Hem
zullen zien zoals Hij is.
Ik gevoel, dat uw
genegenheden met mij naar boven zijn gericht. Maar het sterfelijk lichaam is een last voor de ziel, en de aardse tent
belemmert de geest bij het denken. Ik zal dit boek neerleggen, en gij zult
uit elkander gaan, ieder naar het zijne. Het was goed in dit gemeenschappelijk
licht; wij hebben ons er echt verheugd en hebben gejuicht, maar al gaan wij ook
uit elkaar, van dat licht willen wij niet scheiden.