donderdag 26 november 2015

Liturgia Horarum Sint Augustinus - "Gij zult bij de Bron komen en het Licht zelf zien"



Uit de verhandelingen op het Johannes-Evangelie
(Tract.  35,8-99: CCL 36,321-323)

Gij zult bij de Bron komen en het Licht zelf zien.

Wij christenen zijn, in vergelijking met de ongelovigen, reeds een licht. Vandaar zegt de Apostel:  Eens waart gij duisternis, nu zijt gij licht, door uw gemeenschap met de Heer; leeft dan ook als kinderen van het licht. En elders zegt hij: De nacht loopt ten einde, de dag breekt aan. Laten we ons dan ontdoen van de werken de duisternis en de wapenrusting van het licht aantrekken. Laten we ons behoorlijk gedragen, als op klaarlichte dag.

Maar omdat in vergelijking met dat Licht, waartoe wij zullen komen, zelfs de dag waarin wij leven, nog als nacht is, laten wij eens luisteren naar de apostel Petrus. Hij zegt, dat er voor de Heer Christus een stem kwam van boven, een stem van glorievolle macht: Gij zijt mijn geliefde Zoon, in Wie Ik mijn welbehagen heb. Die stem, zegt hij, hebben we vanuit de hemel gehoord, toen wij met Hem op de heilige berg waren. Maar omdat wij daar niet waren en wij die stem vanuit de hemel niet hebben gehoord, zegt dezelfde Petrus tot ons: Hierdoor kreeg voor ons het woord van de profeten nog meer gezag. Ook gij doet er wel aan daarop acht te geven als op een lamp, die licht verspreidt in een donkere ruimte tot het ogenblik dat de dag aanbreekt en de morgenster opgaat in uw harten.

Wanneer dus onze Heer Jezus Christus komt en Hij, zoals ook de apostel Paulus zegt, wat in het duister verborgen was, in het licht zal stellen, en openbaar zal maken wat er in de harten omgaat, zodat ieder van God de lof ontvangt, (die hem toekomt) dan zullen op zo’n dag de lichten niet meer nodig zijn. De profeet zal ons dan niet worden voorgelezen; het boek van de apostel zal niet worden geopend; wij zullen niet zoeken naar het getuigenis van Johannes; ja, dan zullen wij het Evangelie zelf niet meer nodig hebben. Alle heiligen Schriften zullen uit ons midden worden weggenomen, die ons in de nacht van deze wereld als lampen hebben verlicht om niet in de duisternis te blijven.

Als dan al die geschriften zijn weggenomen, om niet langer voor ons te schijnen alsof wij dat nodig hadden, en ons ook de mannen Gods zijn ontnomen, door wie die lampen werden bediend, en die dan met ons het ware en heldere licht zien – als dan al die hulpmiddelen van ons zijn weggenomen – wat zullen wij dan zien? Waarmee zal onze geest dan worden gevoed? Waarin zal die aanschouwing zich dan verheugen? Vanwaar zal die vreugde komen over wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord noch wat er in een mensenhart is opgekomen? Wat zullen wij dan zien?

Ik bezweer u, bemint met mij, loopt in geloof met mij. Laten wij verlangend uitzien naar het vaderland daarboven, laten wij verzuchten naar dat hemels vaderland, laten wij ons hier voelen als pelgrims. Wat zullen wij dan zien? Laat het Evangelie het zeggen: In het begin was het Woord, en het Woord was bij God en het Woord was God. Vanwaar ge tot nu toe slechts een paar dauwdruppels hebt ontvangen, zult ge nu tot de Bron zelf komen. Vanwaar tot nu toe slechts van terzijde een gebroken lichtstraal doordrong tot uw duister hart, zult ge nu onverhuld het Licht zelf aanschouwen, en om dit te zien en te kunnen verdragen wordt ge gereinigd. Johannes zelf zegt: Geliefden, nu reeds zijn wij kinderen van God, en wat we zullen zijn, is nog niet geopenbaard. Maar wij weten, dat wanneer Hij zich openbaart, wij aan Hem gelijk zullen zijn, omdat wij Hem zullen zien zoals Hij is.


Ik gevoel, dat uw genegenheden met mij naar boven zijn gericht. Maar het sterfelijk lichaam is een last voor de ziel, en de aardse tent belemmert de geest bij het denken. Ik zal dit boek neerleggen, en gij zult uit elkander gaan, ieder naar het zijne. Het was goed in dit gemeenschappelijk licht; wij hebben ons er echt verheugd en hebben gejuicht, maar al gaan wij ook uit elkaar, van dat licht willen wij niet scheiden.