Over het Doopsel van Jezus en
onze heiliging in de wateren
Ik zegen U en zeg U dank, Heer
Jezus Christus, bron van goedheid en oorsprong der deugden, voor uw ootmoedig
ontvangen van het heilig Doopsel, voor de vervulling van alle gerechtigheid.
Vrijwillig hebt Gij onder de
handen van uw Voorloper het hoofd gebogen. Door hem hebt Gij U verwaardigd U in
de Jordaan te laten dopen en hebt Gij de wateren des Doopsels voor ons
geheiligd. Daarmee hebt Gij aan allen, kleinen en groten, die nog gedoopt
moeten worden een voorbeeld gegeven, dat zij in alle ootmoed het sacrament der
zaligende wedergeboorte ontvangen moeten, indien zij het verblijf van het
hemels koninkrijk wensen te betreden.
Wij juist waren het, die in uw
Doopsel gereinigd werden. Ons kwam die heiliging ten goede, niet Uzelf, die
geen zondesmet gekend hebt.
O verheven eerbiedwaardig Hoofd,
dat zelfs engelen in de hemel niet zonder huivering aanschouwen, ik loof en
huldig U, omdat Gij U zo nederig neergebogen hebt en zijt afgedaald en
ondergedompeld in de Jordaan tot uitwissing onzer zonden.
Ik zegen en verheerlijk U om de
openbaring van hemelse geheimen, om het duidelijk bewijs van de
tegenwoordigheid der allerhoogste Drieëenheid en voor de openstelling van de
toegang tot het eeuwig leven. Ik zegen en verheerlijk U om de wonderbare
verlichting, die uw zalige Voorloper Johannes de Doper ontving, om zijn diep
ootmoedig antwoord en zijn stipte gehoorzaamheid.
O Jezus, allerhoogste Koning, hoe
diep zijt Gij heden voor mij, nietswaardige zondaar, afgedaald. Welke grote
gaven van goddelijke genade hebt Gij heden voor mijn blik ontvouwd. Wend U tot
mij en ontferm U over al mijn zonden, die ik op velerlei wijze openlijk en in
het geheim bedreven heb.
Ik vraag U mij te dopen met de
Geest en met vuur. In vele opzichten toch heb ik uw goedheid beledigd. Was mij
vlekkeloos schoon van mijn schuld, en reinig mij van mijn zonde. Niemand immers
op aarde, zelfs niet een kind van één dag, is van smetten vrij, dan alleen Gij,
enig Reine en oorzaak aller reinheid, enig Heilige en grond van alle heiligheid.
Gij bezit de macht de mensen hun zonden te vergeven naar uw grote ontferming.
Ik smeek U, Heer, laat mijn ziel
omwille van U leven en wees mijn vroegere zonden niet indachtig, maar verjong
als een adelaar mijn jeugd. Vergeef mij, wat ik in het verleden heb misdreven.
Leer mij in de toekomst voor misslagen op mijn hoede zijn en stort mij nieuwe
genade in, opdat ik de eeuwige heerlijkheid van uw Godheid waardig worde.
Thomas a Kempis, Orationes et meditationes
de Vita Christi; Michael Josephus Pohl. Herder, Freiburg 1902, cap. XVII.