vrijdag 2 januari 2015

”Eens waart gij duisternis, maar nu licht in de Heer”

WAT DE NAAM JEZUS ONS ZEGT

Hoe heeft, naar uw mening, het licht van het geloof zich zo zeer en zo plotseling over de wereld kunnen verspreiden, tenzij door het verkondigen van de Naam Jezus? Heeft God ons niet in het licht van deze Naam tot zijn wonderbaar Licht geroepen, en zegt Sint Paulus niet terecht tot hen die verlicht zijn en die in dat licht het Licht aanschouwen: ”Eens waart gij duisternis, maar nu licht in de Heer”, (Ef 5,8)?

Dezelfde Apostel kreeg ook de opdracht deze Naam te verkondigen voor koningen, aan de heidenen en aan de kinderen van Israël (Hand 9, 15); hij bracht die Naam als een licht en hij verlichtte zijn vaderland; overal verkondigde hij luid: “De nacht is ver gevorderd, de dag breekt aan. Laten wij dus de werken van de duisternis afleggen en ons met de wapenen van het licht omgorden: laten wij ons dus onberispelijk gedragen zoals wij dit doen op klaarlicht dag” (Rom 13, 12-13). En aan allen toonde hij het Licht op de kandelaar, overal Jezus verkondigend en wel Jezus gekruisigd.

Hoe heeft dit Licht geschitterd en de ogen van allen die het zagen, geboeid, toen het uit Petrus’ mond als een bliksemstraal tevoorschijn sprong, de lichamelijke voeten en enkels van de kreupele versterkte en vele blinden van geest verlichtte. Of was het geen vuur dat uit hem sprong, toen hij zei: “In de Naam van Jezus Christus van Nazareth, sta op en wandel” (Hand 3,6)?

Niet alleen is de Naam Jezus een licht, maar ook is het een spijs. Wordt men niet telkens gesterkt, wanneer men Hem indachtig is? Wat is er dat de geest van de denker zo krachtig voedt? Wat brengt de geprikkelde zenuwen zo tot rust, wat versterkt zo de krachten, wat begunstigt zozeer de goede en eerbare zeden en zelfs de kuise neigingen? Elke zielespijs die niet met deze olie wordt overgoten, is droog: smakeloos is zij, indien zij niet met dit zout wordt gekruid! Als gij schrijft, en ik lees de naam “Jezus” niet, dan vind ik er geen smaak in. Wanneer gij een dispuut of een conferentie houdt, en ik hoor de naam “Jezus” niet, dan vind ik het smakeloos. “Jezus” is als honing in de mond, een melodie voor het oor en jubel in het hart.

Maar ook is die naam een geneesmiddel. Is iemand van u bedroefd? Dat Jezus in zijn hart moge komen en vandaar naar zijn lippen mag opspringen! En zie, als het licht van deze Naam is opgegaan, verdwijnt aanstonds elke nevel en wordt de hemel weer helder. Valt iemand in zonde en loopt hij daarenboven uit wanhoop nog in de strikken van de dood: zal hij dan niet bij het aanroepen van de Naam des levens onmiddellijk herademen tot een nieuw leven?
(St. Bernardus,  Serm. in Cant. XV: P.L. 183 c. 846-847)