zaterdag 25 juni 2016

Johannes Ruusbroec, Kanunnik van sint augustinus en mysticus *1293 Ruisbroek - + 1381 Klooster Groenendaal


De kloosterling draagt Christus’ kleed 6

4. Het bloedig kleed van ’s Heren passie V

Merkwaardig is dit slot met zijn praktische gelijkstelling van ‘in zonde leven’ en ‘eyghens willen plegen’. Christus’ leven zal, vooral door zijn passie en dood uit gehoorzaamheid, tonen dat men zijn eigen wil moet kunnen onderwerpen aan Gods wil en gebod. En in zoverre is het bloedig kleed als een bijzonder onderdeel van Christus’ inwendig kleed, dat armoede, zuiverhuis en gehoorzaamheid omvatte, met dan een bijzondere nadruk op de diepe betekenis van de gehoorzaamheid, opgevat in de volle rijkdom en diepte die deze deugd in Ruusbroec’s geest bezit.
Tegen het hervallen kloosterleven stelt Ruusbroec nu, met het geneesmiddel van Christus’ lijden en dood, het ideaal der algehele verzaking van eigen wil en van alle eigenliefde.
Zijn redenering en manier van dit idee te ontwikkelen is hier wel zo typisch middeleeuws, dat zij de onbedachte, ongewaarschuwde moderne lezer wel uit zijn lood, misschien ook uit zijn humeur zou kunnen slaan!
Verschillende bijbelse en oud-natuurkundige voorstellingen vloeien door elkaar. Uitgangspunt is de purperrode spotmantel die Jezus in het prætorium door de soldaten werd omgehangen. Deze mantel was purperrood, en deze verfstof, zegt Ruusbroec Plinius na, kwam voort van bloed van vissen. De vis nu was, zoals we weten, bij de vroegere christenen een gewoon symbool van Christus, omdat de beginletter van de naam en de waardigheid van Jezus Christus, de Zoon van God, onze Verlosser, in het Grieks de hoofdletters ICHTUS (= vis) geven. Die mantel was bovendien van binnen gevoerd met coccine, scharlaken rood, volgens Plinius genomen uit een soort schildluis of worm die op de cochenille-eik teert, waarom Ruusbroec schrijft: “geverfd met bloed van wormen”. Dit doet hem dan denken aan het psalmvers met de op Christus toegepaste profetische benaming “Vermis sum et non homo: ik ben een aardworm en geen mens” (Ps 22,7). Verder glijdt de vergelijking van de spotmantel geleidelijk over in een nieuw symbolisme: op de dag, dat de Joden de ‘edele Vis’ (Jezus) doodden, was door de geseling Jezus’ lichaam zelf een bloedige mantel geworden. Deze mantel, dit kleed moeten alle christenen aandoen door zijn kruis mede te dragen. Verder is die mantel scharlaken rood gevoerd. Jezus’ mensheid, uit de reine aarde van Maria’s schoot, is gans rood van de hoogste minne en de eenheid met Gods wil. En zo moeten al zijn discipelen één van wil en van minne zijn met God. Maar die eenheid vat Ruusbroec ten slotte op als de allerhoogste, en meteen neemt hij wederom een adelaarsvlucht naar de toppen van het schouwende leven, tot vereniging met God in de wezenlijke Minne. Zo blijkt het eens te meer, dat Ruusbroec de groei en bloei van het kloosterleven ziet als een vrucht, op de allereerste plaats, van het inwendig gebedsleven, dat in zijn steeds hogere graden altijd gepaard gaat met een immer klimmende onthechting tot aan de totale verlatenheid van het kruis toe.


Wordt vervolgd

vrijdag 24 juni 2016

Johannes Ruusbroec, Kanunnik van sint augustinus en mysticus *1293 Ruisbroek - + 1381 Klooster Groenendaal


De kloosterling draagt Christus’ kleed 6

4. Het bloedig kleed van ’s Heren passie IV

Hiermede schijnt Ruusbroec de aangekondigde trits van ondeugden, traagheid, gulzigheid, onkuisheid, als afgehandeld te beschouwen, hoewel de laatste maar even vernoemd werd als gevolg van de tweede. Daarentegen brengt de gedachte aan de in de kloosters heersende wantoestanden hem, zoals we reeds opmerkten, tot het signaleren en doodverven van een in zijn ogen zeer veel voorkomende en als de pest verfoeide ondeugd, die hij een ‘duivelse zonde’ noemt, n.l. het particularisme, de egoïstische versmading van het gemeenschapsleven, de bevoordeling van enkelen boven anderen. Om zijn heftige uitval tegen deze kwaal te begrijpen, moet men zich in herinnering brengen, hoe hij het ideaal van alle geestelijk leven in het ‘ghemeyne leven’ plaatst, en de ideale beleving van Christus’ volmaaktheids regel in de totale zelfverloochening, die Christus in zijn ‘gemeenzaamheid’ navolgt. Een voorkeur in zijn hart en liefde, een ongelijke behandeling der onderdanen, het profiteren van zijn positie als overste om zich tijdelijke voordelen van gemakkelijk leven, apart goed eten en geldelijke veiligheid te verzekeren, is niet alleen tegen de gelofte van armoede, maar tegen de eerste voorwaarde van elk innig en godschouwend leven: de onthechting, in navolging van God en van Christus, die gemeenzaam, mededeelzaam, zelfvergeten, alles voor allen zijn.

“Nog vindt men in de orden en kloosters, waar men in gemeenschap leeft, een duivelse zonde: n.l. de ongemeenzaamheid van hart, van ziel en van aards bezit. Er zijn daar, hoewel alle bezit gemeen is, armen en rijken, heren en knechten. De heren, de prelaten, slapen langer; ze houden hun gemak; zij blijven in hun kamer apart met hun sympathizanten; men zet hun uitgelezen spijzen voor en de beste wijn die men kan vinden. Die ’s nachts koorzang houden en gezamenlijk naar de refter gaan, zij krijgen groenten en brood en een ei of twee: dat is genoeg, menen de heren. Hoe ze ook reklameren over die ongelijkheid, de prelaten trekken het zich niet aan. Die over veel van hun eigen of van de gemeenschap beschikken, zij kunnen veel verteren of ter zijde leggen en oppotten. De rijken in de wereld zijn ten minste noch getrouw en genadig voor de zieken en de armen. Maar de rijken in het klooster, die rechtens geen eigen goed mogen bezitten, die laten hun zusters en broeders bij hen ziek, hongerig en dorstig liggen en van armoede vergaan. Hovaardij, trouweloosheid, gierigheid, hooghartigheid, toorn, wrevel, haat en nijd: daar zijn de orden en kloosters vol van. Niet alleen de abdijen, die van het gemeenschappelijk bezit bestaan, maar ook de bedelorden, die van dagelijkse aalmoezen leven. Thans is Christus onbekend: zijn leven, zijn leer, zijn werken zijn onbemind bij allen, die de zonde dienen en hun eigen wil plegen”.

(XII B., IV 146-147)

Wordt vervolgd

H. Petrus Canisius [1521-1597]: Vijftien voorrechten der H. Maagd


Haar vijftiende: dat zij namen draagt, die haar alléén toekomen, en die géén ander schepsel mag dragen.
Zo roemt haar de Kerk: als tweede Eva en Moeder der levenden; als vol van genade; als Vrouwe die genade vond en het Leven baarde; als de Moeder van God en van ons: de Moeder, die ons derhalve bemint en in die liefde voor ons bidt en ten beste spreekt; als Meesteres der wereld; als Koningin van hemel en Engelen; als Moeder van Barmhartigheid; als Toevlucht der zondaren; als onze Voorspreekster; als de Poort van de hemel, en nog zoveel meer.


[Exhort. 231]

24 juni - Geboorte van de H. Johannes de Doper "Zie, Ik heb hem tot getuige aangesteld"

Drie maanden na de boodschap aan Maria vieren wij de geboorte van het kind van Elisabet, Johannes, de voorloper van de Heer. Met de komst van deze laatste profeet van het Oude Verbond loopt de nacht der tijden ten einde en gaat de dag van het heil aanbreken. Evenals Jesaja en Jeremia krijgt Johannes reeds bij zijn geboorte zijn bestemming tot profeet voor de volken en wordt hij geheiligd voor zijn toekomstige taak.

Uit het commentaar van de heilige priester Thomas van Aquino († 1274) op het evangelie van Johannes
Zie, Ik heb hem tot getuige aangesteld.
Wie getuigenis aflegt, moet hiertoe bekwaam zijn. Is de getuige onbekwaam, dan zal zijn getuigenis geen weerklank vinden, welke de aard van zijn zending ook moge zijn. Wat een mens bekwaam maakt, is Gods genade. ‘Door de genade van God ben ik wat ik ben,’ zegt Paulus (1 Kor. 15, 10). En: ‘Hij is het die ons bekwaam heeft gemaakt dienaars te zijn van een nieuw verbond’ (2 Kor. 3, 6). Het is dus zeer terecht dat de evangelist de bekwaamheid van de Voorloper aanduidt door diens naam te noemen: ‘Zijn naam was Johannes’ (Joh. 1, 6), zegt hij. Vertaald betekent dit: degene in wie genade is. Deze naam werd hem niet zonder reden gegeven. Reeds vóór zijn geboorte werd deze hem opgelegd krachtens goddelijke voorbeschikking: ‘Gij moet hem Johannes noemen’ (Lc. 1, 13), zei de engel tot Zacharias. Daarom kon Johannes het woord van Jesaja op zichzelf toepassen: ‘Toen ik nog in de moederschoot was, heeft de Heer mij geroepen, nog vóór mijn geboorte heeft Hij mijn naam genoemd’ (Jes. 49, 1).
Alles wat geschapen is, legt getuigenis af van God, want elk schepsel is een bewijs van Gods goedheid. Zo getuigt de grote omvang van de schepping van Gods kracht en almacht; haar schoonheid getuigt van Gods wijsheid. Maar sommige mensen ontvangen van God een bijzondere zending: zij leggen getuigenis af van God, niet alleen op natuurlijke wijze, door het feit zelf van hun bestaan, maar ook op een geestelijke manier, door hun goede werken. Zo zijn alle heiligen getuigen van God, want om hun goede werken wordt God bij de mensen verheerlijkt, zoals er geschreven staat: ‘Zo moet ook uw licht stralen voor het oog van de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader verheerlijken die in de hemel is’ (Mt. 5, 16). Maar zij die niet alleen zelf, door Gods genade, zijn gaven ontvangen op grond van hun goede werken, maar die deze gaven ook aan anderen meedelen door hun spreken, overreden en aansporen, zij zijn op een zeer bijzondere wijze getuigen van God. Johannes is een van hen; hij is gekomen tot getuigenis, om de gaven van God uit te delen en Gods lof te verkondigen.
Deze zending van Johannes als getuige is iets zeer groots. Want niemand kan getuigenis van iets afleggen dan in de mate waarin hij er zelf deel aan heeft. Jezus zei: ‘Wij spreken over wat Wij weten, en Wij getuigen van wat Wij gezien hebben’ (Joh. 3, 11). Getuigenis afleggen van de goddelijke waarheid is een teken dat men deze waarheid kent. Daarom had ook Christus deze zending: ‘Hiertoe ben Ik in de wereld gekomen om getuigenis af te leggen van de waarheid’ (Joh. 18, 37). Maar Christus en Johannes bezaten deze zending op onderling verschillende wijze. Christus bezat het licht in zichzelf, meer nog: Hij was het licht. Johannes had alleen deel aan het licht. Daarom geeft Christus een volmaakt getuigenis. Hij openbaart op volmaakte wijze de waarheid. Johannes en de andere heiligen doen dit slechts in de mate waarin zij deze goddelijke waarheid ook zelf ontvangen.
Verheven is dan ook de zending van Johannes: vanwege zijn deelname aan het licht van God en vanwege zijn gelijkenis met Christus die zelf ook deze zending heeft vervuld. Want zo staat er geschreven: ‘Zie, hem heb Ik tot getuige voor de volkeren aangesteld’ (Jes. 55, 4).

dinsdag 21 juni 2016

H. Petrus Canisius [1521-1597]: Vijftien voorrechten der H. Maagd


Het veertiende voorrecht is: dat zij in de hemel op bijzondere wijze Middelares is tussen ons en haar Zoon.


Johannes Ruusbroec, Kanunnik van sint augustinus en mysticus *1293 Ruisbroek - + 1381 Klooster Groenendaal


De kloosterling draagt Christus’ kleed 6

4. Het bloedig kleed van ’s Heren passie III

“Drie zonden beheersen de wereld en ook, op weinige uitzonderingen na, alle standen, van hoog tot laag, van de geestelijkheid en van de kloosteroorden, die van de bezittingen der heilige Kerk zouden moeten leven. Het zijn: traagheid, gulzigheid en onkuisheid.
Traagheid is verdriet en ongenoegen tegenover God en zijn dienst; het niet waarderen van zijn lering, zijn genade en zijn glorie; geen vrees koesteren voor Gods gerechtigheid en geen hoop op zijn genadigheid; onverstorven tegenover wat zondig is, ongeoefend in de overweging van de passie van onze Heer; lezen, zingen, bidden, de heilige Mis celebreren of bijwonen zonder inspanning, zonder devotie, zonder innerlijke aandacht, zonder smaak of troost in God, zonder inwendige gewaarwording van zijn genade; een onstandvastig hart, vol beelden van aardse dingen, vadsig en zonder toeleg op goede werken, in alles op het gemak en gerief van het lichaam bedacht zijn; zachte kleren, lui liggen en lang slapen: die met dit alles behept zijn kunnen het leven van onze Heer Jezus Christus niet smaken.”
(XII B., IV, 143-145).
Wordt vervolgd

zondag 19 juni 2016

Johannes Ruusbroec, Kanunnik van sint augustinus en mysticus *1293 Ruisbroek - + 1381 Klooster Groenendaal


De kloosterling draagt Christus’ kleed 6

4. Het bloedig kleed van ’s Heren passie II

“Bij de aanvang van het ordesleven waren de mensen vol karitate, innig en devoot, eendrachtig ootmoedig, trouw, barmhartig, genadig, wijs en vroed, in deugden en alle goede werken ver gevorderd. Nu is de liefde zeer afgekoeld vooral tot God en de evenmens. Vroeger was elk bezit gemeenzaam en men gaf eenieder van het gemeenschappelijk bezit zoveel als hij behoefde, en ze hadden dan ook allen voldoende. Nu heeft menigeen zijn eigen inkomsten, zoveel als hij maar verkrijgen kan. In kloosters en communiteiten zijn er rijken en armen, juist gelijk in de wereld. De rijken eten en drinken naar het hun lust; zij zijn wel gekleed en vergaderen geld en goed; ze gunnen de armen weinig, of niets. Al lijden dezen bittere honger en dorst en groot gebrek, zij trekken het zich niet aan. Er zijn prelaten, die van het gemeenschappelijk goed van hun abdij aan hun onderdanen onttrekken, om er hun eigen hoge stand mee op te houden, alsof het hun eigendom gold, dat zij van hun voorouders geërfd hadden. Dit zijn geen ware herders maar verscheurende wolven, die niemand ontzien en het gemeenzaam bezit van God in boosheid verteren. Allen, die de wereld en het vlees dienen, en Gods dienst versmaden, in welke staat of stand zij ook leven, welk ordeskleed zij ook dragen, kunnen Gode niet behagen. Waardigheid, kloosterstaat, priesterschap of orde zijn uit zichzelf niet heilig noch zalig: want zowel kwaden als goeden ontvangen die. Maar die ze ontvangen en er niet naar leven, die zullen des te erger verdoemd worden. Wie een behaaglijk kleed, wereldse opsmuk en eer begeren, zij horen thuis in de hel, of, als ze berouw hebben, in een flink vagevuur.”

Wordt vervolgd