Lectio altera
Ex Homilíis sancti Ioánnis Chrysóstomi epíscopi in
Matthæum
(Hom. 50, 3-4: PG 58, 508-509)
(Hom. 50, 3-4: PG 58, 508-509)
Tweede lezing
Uit de Homilieën op
Mattheüs, van de H. Joh. Chrysostomus, bisschop
(Hom. 50, 3-4: PG 58, 508-509)
Wil niet, terwijl gij de tempel versiert, uw arme broeder
verachten
Wilt gij het lichaam van
Christus erven? Veracht Hem dan niet, nu Hij naakt is. Eer Hem hier niet, als
Hij in zijden klederen is gekleed, terwijl ge Hem veracht, als Hij buiten door
koude en naaktheid wordt gekweld. Want Hij, die gezegd heeft: Dit is mijn lichaam, en met zijn woord
de daad kracht bijzette, heeft ook gezegd: Gij
hebt Mij hongerig gezien en Gij hebt Mij niet te eten gegeven, en: Al wat gij niet voor een van deze geringsten
hebt gedaan, hebt gij ook voor Mij niet gedaan. Hier heeft Hij ongetwijfeld
geen klederen nodig, maar een reine ziel; in het eerste geval heeft Hij grote
behoefte aan verzorging.
Laten wij hier dus eens goed
nadenken en Christus eren, zoals Hij dat zelf wil. Want voor iemand, die wij
willen eren, is die eer de aangenaamste, die hij zelf verlangt, niet die wij
als zodanig zien. Petrus meende dan ook, dat Hij Christus eerde, toen hij deze
wilde beletten hem de voeten te wassen; maar wat Petrus toen wilde, was geen
eerbetuiging, maar heel wat anders. Daarom moet ook gij Hem die eer bewijzen,
die Hij in zijn wet heeft voorgeschreven, namelijk door uw bezittingen aan de
armen te geven. Want God heeft geen gouden vaten nodig maar goede zielen.
Dit zeg ik niet om te
beletten, dat zulke sieraden (bij het dienstwerk) worden aangebracht, maar om
er op aan te dringen, dat tegelijk hiermee en ook ervoor aalmoezen moeten
geschonken worden. Want die sieraden neemt Hij wel aan, maar veel liever nog
dat andere. In het eerste geval toch heeft alleen degene, die offert, er
voordeel bij, in het laatste ook degene, die ontvangt. In het eerste geval
schijnt de gave een gelegenheid te zijn tot vertoon; in het laatste geval is er
alleen maar de aalmoes en de barmhartigheid.
Want wat voor nut heeft het,
als het altaar van Christus overladen is met gouden vaatwerk, maar Hij zelf
honger lijdt? Voed eerst de hongerige en versier dan uit het overblijvende het
altaar. Gij maakt een gouden beker, maar gij geeft geen beker water? En waar is
het voor nodig met goud bestikte gewaden voor het altaar te vervaardigen, maar
Hem zelf de noodzakelijke kleren niet te geven? Wat heeft dat voor nut? Want
zeg mij eens: Als gij iemand zoudt zien, die gebrek heeft aan het noodzakelijke
voedsel en gij hem zo achterlaat, terwijl gij het altaar met veel gouden
sierwerk zoudt omgeven, zou hij u dan dankbaar zijn, of zich niet eerder
verontwaardigd tonen? En wat zou het zijn, als gij die mens in versleten kleren
zoudt zien, stijf van de kou, en voor hem, van zijn kleren ontdaan, gouden
zuilen zoudt oprichten, dit ter zijner ere doen? Zou hij soms niet denken zich
bespot te voelen en met de grootste smaad behandeld te worden?
Diezelfde gedachte moet ge
nu ook hebben omtrent Christus, als Hij zwervend en als vreemdeling rondgaat,
zonder behuizing. Gij echter neemt Hem niet gastvrij op, maar versiert de
vloer, de muren en de kapitelen van de zuilen en hangt zilveren slingers aan de
luchters, terwijl gij niet eens de moeite neemt Hemzelf, die geboeid in de
kerker ligt, te gaan bezoeken. Dat zeg ik nu niet om te verhinderen, dat die versieringen
worden aangebracht; maar dat het laatstgenoemde ook, zoals het eerste verzorgd
moet worden. Ik maan u zelfs aan dat laatste de voorrang te geven. Want nooit
werd iemand, die dat eerst genoemde naliet, beschuldigd. Maar voor hen, die dat
volgende verwaarloosden is de hel bestemd en het onblusbaar vuur en met de
duivels de straf te ondergaan. Daarom, als ge uw kerk versiert, veracht dan
tegelijk uw arme broeder niet, want die tempel is kostbaarder dan die eerste.