Lectio altera
Ex Expositióne sancti Brunónis presbýteri in psalmos
(Ps 83: edit. Cartusiæ
de Pratis, 1891, 376-377)
Osténdit autem
quare concupíscit veníre in átria Dómini: et hoc ídeo, o Dómine, Deus virtútum
supernárum exsístens, Rex meus et Deus meus, quóniam beáti qui hábitant in
domo tua, Ierúsalem cælésti. Ac si dicat: Quis non concupísceret veníre in
átria tua, cum sis Deus, id est creátor et Dóminus virtútum et rex, et cum
omnes beáti sint qui in domo tua hábitant? Atria et domus pro
eódem hic habet. Cum dicit beáti, ínnuit eos tantam habére beatitúdinem,
quanta intéllegi potest. Et inde constat eos esse beátos, quia laudábunt te
devotiónis amóre in sæcula sæculórum, id est in ætérnum; non enim in
ætérnum laudárent, nisi in ætérnum beáti essent.
Ad hanc autem
beatitúdinem per se nemo potest pertíngere, líceat hábeat spem, fidem et
dilectiónem; sed beátus est vir ille, id est ille solúmmodo vir ad hanc
beatitúdinem pérvenit, cuius est auxílium abs te ad ascensiónes
beatitúdinis quas dispósuit in corde suo. Quod est dícere: Ille solus dicéndus
est ad beatitúdinem perventúrus, qui, cum dispónat in corde ad hanc
beatitúdinem ascéndere per multas ascensiónes virtútum et bonórum óperum, a
grátia tua súscipit auxílium; per se namque nullíus est ascéndere, Dómino sic
attestánte: Nemo ascéndit in cælum, per se scílicet, nisi Fílius
hóminis qui est in cælo.
Quóniam autem
díxerat, beátus vir cuius est auxílium abs te, posset áliquis quærere:
Auxiliatúrne Deus ad hoc? Ad quod sic respóndet: Vere auxílium est beátis a
Deo; étenim legislátor, Christus scílicet qui nobis legem dedit, dat et dabit
perseveránter benedictiónes, id est multiplícia dona grátiæ, per quæ suos
benedícet, id est, exaltábit ad beatitúdinem; et per ipsas benedictiónes, ibunt
de virtúte in virtútem ascendéndo; et in futúro in Sion cælésti vidébitur
Christus Deus deórum, scílicet qui, cum Deus sit, deificábit quoque suos; vel,
in ipsis Sion exsisténtibus vidébitur spiritáliter Deus deórum, Trínitas
scílicet Deus; quod est dícere: Ratióne vidébunt in se Deum quem hic vidére
néqueunt; erit enim Deus ómnia in ómnibus.
Tweede lezing
Uit de
commentaren op de psalmen, van de H. Bruno, priester
(Ps
83: edit. Cartusiæ de Pratis, 1891, 376-377)
Jeruzalem, als ik u zou
vergeten
Hoe
lieflijk is uw woning! Mijn ziel smacht van verlangen naar de voorhoven des
Heren, dit is naar de
wijdte van het hemels Jeruzalem, de stad van de Heer.
De psalmist toont ook aan, waarom hij
verlangt naar de voorhoven des Heren: en dat hierom, o Heer, die bestaat boven
de hemelse krachten, mijn Koning en mijn God, omdat zij zalig zijn, die wonen in uw huis, het hemels Jeruzalem.
Alsof men zeggen wilde: Wie zou niet naar uw voorhoven verlangen, daar Gij God
zijt, dit is Schepper en Heer der hemelse machten en Koning en omdat allen zalig zijn die in uw huis wonen? Hier betekent voorhoven en huis hetzelfde.
Als hij zegt zalig zij bedoelt hij,
dat zij zo’n zaligheid bezitten, als kan worden begrepen. Vandaar dat het ook
vast staat, dat zij zalig zijn, omdat zij
U loven met godsvruchtige liefde in
de eeuwen der eeuwen, dit is tot in eeuwigheid. Want zij zouden niet in
eeuwigheid loven, als ze niet voor eeuwig gelukzalig waren.
Tot die zaligheid kan echter niemand uit
zichzelf komen, ook al bezit hij geloof, hoop en liefde; maar zalig de man, dit is die man alleen komt
tot deze zaligheid wiens hulp van U komt bij
het opstijgen, dat hij in zijn hart heeft voorbereid om tot die zaligheid te
komen. Dit wil zeggen: Van hem alleen kan men zeggen, dat hij tot de
gelukzaligheid zal komen, die, wanneer hij in zijn hart langs vele trappen van
deugden en goede werken wil opstijgen tot deze gelukzaligheid, de hulp ontvangt
van uw genade; want uit eigen kracht kan niemand daartoe opstijgen, getuige het
woord van de Heer: Niemand stijgt op ten
hemel d.w.z. uit eigen kracht, dan
alleen de Zoon des mensen, die in de hemel is.
Ik zeg: Hij
heeft het opstijgen voorbereid, omdat hij nog leeft in het tranendal, dit is in dit leven dat nietig is en vol tranen
door de beproevingen, in vergelijking met dat andere leven, dat vergeleken met
dit leven (groot als) een berg en vol
vreugde te noemen is.
Maar omdat gezegd werd: Zalig de man, wiens hulp van U komt, zou
iemand kunnen vragen: Zou God daartoe helpen? Daarom wordt aldus geantwoord: Er
komt werkelijk hulp van God voor de zaligen. Want de wetgever, Christus
namelijk, die ons zijn wet heeft gegeven, schenkt zijn zegen en zal die steeds
blijven schenken, namelijk zijn verscheidene genadegaven, waarmee Hij de zijnen
zal zegenen, dit is zal verheffen tot de gelukzaligheid en door die zegeningen
zullen zij opstijgen van deugd naar deugd. In het toekomstige hemelse Sion
zullen zij Christus, de God der goden, zien. Want omdat Christus God is, zal
Hij ook de zijnen vergoddelijken. Met andere woorden: onder degenen, die in het
hemels Sion zullen wonen, zal Hij op geestelijke wijze als de God van de goden,
namelijk de Drieënige God, verschijnen. Dat betekent: met het verstand zullen
zij God in zichzelf zien, die zij hier niet kunnen zien, want God zal daar
alles in allen zijn.