Ad Officium
lectionis
Lectio altera
Ex Sermónibus sancti Leónis
Magni papæ
(Sermo 15, De passione Domini, 3-4: PL 54, 366-367)
Tweede lezing
Uit de Preken van de H. Leo
de Grote, paus
(Sermo 15, De passione Domini, 3-4: PL 54, 366-367)
De beschouwing van het lijden des Heren
De ware vereerder van het
lijden des Heren moet zó de Gekruiste Jezus met de ogen van zijn hart
beschouwen, zodat hij het Vlees van de Gekruisigde als zijn eigen vlees ziet.
De aardse mens moet wel
sidderen bij het lijden van zijn Verlosser. Laten zij, die als stervelingen
onder het gewicht van de grafstenen liggen, na de stenen obstakels stuk
geslagen te hebben uit hun graven springen. Laten zij ook nu als tekenen van de
toekomstige verrijzenis verschijnen in de heilige stad, dat wil zeggen in de
Kerk van God. Wat eenmaal in het lichaam te gebeuren staat, moge dat nu in het
hart geschieden.
Aan niemand van de zwakken
wordt de overwinning van het kruis geweigerd; en er is niemand, die niet door
het gebed van Christus wordt geholpen. Als dat gebed voor velen, die tegen Hem
woedden, van voordeel is geweest, hoeveel te meer zal het dan hen helpen, die
zich tot Hem bekeren?
De onwetendheid is
verdwenen, de moeilijkheden zijn overwonnen en dat vlammende zwaard, dat het
land van het leven versperde, is door het heilig Bloed van Christus uitgedoofd.
De duisternis van de vroegere nacht is geweken voor het ware licht.
Het christenvolk wordt
uitgenodigd tot de rijkdommen van het paradijs, en voor alle herborenen is de
terugkeer naar het verloren vaderland toegankelijk gemaakt, als niemand voor
zich die weg door eigen schuld afsluit, die voor het geloof van de goede
moordenaar geopend kon worden.
De bezigheden van het leven
moeten ons niet angstig of hoogmoedig in beslag nemen, zodat wij ons niet met
heel ons hart kunnen toeleggen om door middel van zijn voorbeeld gelijkvormig
te worden aan onze Verlosser. Er is niets wat Hij niet tot ons heil heeft
gedaan of geleden, om te bewerken, dat de kracht die in het Hoofd was ook in
het lichaam aanwezig zou zijn.
Want, om te beginnen met die
opneming van onze natuur in de Godheid, waardoor het Woord is vlees geworden en onder ons heeft gewoond – welke
mens, tenzij de ongelovige, liet Hij geen deel hebben aan zijn barmhartigheid?
En wie heeft geen gemeenschappelijke natuur met Christus, als hij Hem ontvangt,
die deze natuur in zich opnam, en die in die geest is herboren waardoor hij is
voortgekomen? Vervolgens, wie ziet niet in Hem zijn eigen zwakheden? Wie ziet
niet, dat bij Christus het gebruik van voedsel, de rust en de slaap, de kommer
van zijn droefheid, de tranen van zijn meeleven iets was van onze slavennatuur?
Omdat deze natuur van haar
oude wonden moest worden genezen en gezuiverd van de opeenhoping van zonden, is
de Eniggeborene van God ook zó een zoon van mensen geworden, dat Hij niets van
het waarachtig mens-zijn miste, noch de volheid van de Godheid.
Het was dus iets van ons,
dat Hij ontzield in het graf lag, maar ook dat Hij op de derde dag verrees en
tot boven alle hemelen opsteeg om te zitten aan de rechterhand van de majesteit
van zijn Vader: opdat – als wij maar voortgaan op de weg van zijn geboden en er
ons niet voor schamen te erkennen, wat Hij in zijn lichamelijke vernedering
voor ons heil betaald heeft – ook wij verheven mogen worden tot de deelname in
zijn glorie: omdat openlijk in vervulling zal gaan wat Hij voorzegt heeft: Eenieder die Mij belijdt voor de mensen, zal
ook Ik belijden voor mijn Vader, die in de hemelen is.