Zusters en broeders,
Aan het begin van de veertigdagentijd wil ik met u nader
ingaan op de volgende drie punten: de symboliek van het getal veertig, de aard
en praktijk van het vasten en de betekenis van het askruisje.
Het getal 40
We kunnen in ons leven niet zonder symboliek, noch in
woorden noch in tekens of gebaren. We noemen onze levensgezel vaak prins of
prinses, we geven bloemen bij verjaardagen, jubilea of begrafenissen, en we
dragen een ring om onze vinger of een foto in onze portefeuille om aldus
uitdrukking te geven aan onze innige verbondenheid met iemand. Met symbolen en
tekens geven we uitdrukking aan gevoelens die niet in dagelijkse woorden of
daden te vangen zijn, en verwijzen we naar werkelijkheden in ons leven die het
gewone van elke dag overstijgen. In de liturgie en in onze geloofsbeleving is
dat niet anders. Zo gebruiken we bij kerkelijke gewaden de kleuren wit, rood,
groen en paars (en een enkele keer ook rose) om de gelovige samenkomsten aan te
passen aan de blije of droevige, de opgewekte of sobere inhoud van de
jaarlijkse feesten. We vouwen onze handen, heffen onze armen, buigen en knielen
om zo met lijf en leden uitdrukking te geven aan onze eerbied voor de
goddelijke majesteit. En in allerlei liturgische rituelen worden de
eenvoudigste elementen gebruikt zoals water, wijn, olie, brood, zout, licht en wierook
(en nog andere middelen) om de diepe zin van het sacramentele handelen toe te
lichten en te verhelderen. Zo is het ook met het gebruik van getallen in de H.
Schrift en in de liturgie. In zeven dagen tijds schiep God hemel en aarde;
tienmaal horen wij zeggen: “En God zei”. Zesmaal ziet God dat het goed was, en
de zevende keer dat het zeer goed was. Zo ook met het getal 40. Bij de
zondvloed lezen we in Genesis 7 dat het 40 dagen en 40 nachten lang
stortregende op aarde. In het boek Exodus klimt Mozes de berg op en gaat hij de
wolk van de goddelijke aanwezigheid in, 40 dagen en 40 nachten. En in
het boek Deuteronomium wordt dat nog nader aangevuld met de mededeling dat
Mozes dat deed zonder te eten of te drinken. (Exodus 24,18 en Deuteronomium
34,28). In hetzelfde boek Deuteronomium horen we dat het uitverkoren volk 40 jaar
lang in de woestijn rondtrok, levend van water uit de rots en van manna uit de
hemel, want zo staat er woordelijk: “Want God de HEER wilde jullie op de proef
stellen om te ontdekken wat er in jullie hart omgaat, of jullie wel naar hem
willen luisteren” (Deuteronomium 8, 2 en 4). En in het boek Koningen is de
profeet Elia ten einde raad en levensmoe. Hij trekt zich terug in de woestijn
om er te sterven. Maar een raaf voorziet hem van water en brood, en daardoor
gesterkt liep hij in 40 dagen en 40 nachten door de woestijn, naar de
berg Horeb om daar God te ontmoeten 1 Koningen 19,8). En de evangelist Matteüs
zegt ons dat Jezus door de Geest de woestijn wordt ingedreven, en daar 40
dagen en nachten al biddend en vastend door de satan op de proef werd
gesteld. Zes weken van zes dagen (de zondagen tellen nooit mee) + vandaag, morgen, overmorgen en zaterdag, bij
elkaar een tijdpad van 40 dagen, gaan we een weg van inkeer en bezinning. Op weg naar Pesach, het paasfeest waardoor wij
geloven de levende en opgestane Heer te ontmoeten.
Vasten
Vasten is een praktijk die we in alle eeuwen en bij alle
volken terugzien. Ook in de H. Schrift treffen we herhaaldelijk personen aan die
vasten, en situaties waarin gevast wordt, met alle rituelen die daarbij horen,
zoals tranen storten, weeklagen en de kleren scheuren. De profeet Samuel belegt
een samenkomst van het volk in Mispa, en roept op tot vasten, het belijden van
de zonden en gebed (1 Samuel 7,6). Ezra de priester die als balling in Perzië
leefde, hield een vastendag als voorbereiding op zijn terugreis naar Jeruzalem
(Ezra 8,21). En koningin Ester, als
Jodin tot deze hoge positie uitverkoren, riep alle Joden in Susa, de toenmalige
hoofdstad van het Perzische rijk, op om voor haar te bidden en te vasten, en
niet te eten en te drinken, drie dagen lang (Ester 4,16). Koning David bad voor
zijn pasgeboren kind, het kind dat hij verwekt had bij Batseba en dat op
sterven lag. Hij vastte streng, stortte tranen en lag op de harde grond te
slapen (2 Samuël 12,16). Hij hield pas op met vasten toen het kind gestorven
was. In het evangelie van Lucas komen we de profetes Hanna tegen die God in de
tempel van Jeruzalem diende met bidden en vasten (2,37). Met vasten en bidden willen
we ons tegenover de heilige God klein maken in de hoop dat hij onze zonden
vergeeft en zich weer tot ons keert. Maar er zijn nog twee andere redenen, de
ene een therapeutische en de andere een theologische. In het boek Daniël
krijgen de profeet en zijn vrienden een opleiding aan het hof van de koning van
Babylon. Ze moeten eten en drinken van
de spijzen en dranken van de koninklijke tafel, kostbare vleeswaren, wijnen en
bijzondere lekkernijen. Maar zij verzoeken de hofmeester zich daarvan te mogen
onthouden, en tien dagen lang alleen groenten te eten en water te drinken. En
dan blijkt dat zij gezonder en beter doorvoed zijn dan de andere jongemannen
aan het hof. Vasten als lichamelijke en geestelijke reiniging. Maar dan de visie van Genesis. Wanneer God gereed is met
zijn scheppingswerk, zegt Hij: “Hierbij geef Ik jullie alle planten en vruchtbomen
tot voedsel. Ook de wilde dieren en de vogels ja, alle beesten, geef Ik de
groene planten tot voedsel” (Genesis 1,29-30). Voor de gewijde schrijver is een
vegetarische leefstijl dus het ideaal; het paradijs is een volmaakt bestaan
omdat er geen bloed vergoten wordt noch van mens noch van dier. Pas na de
zondvloed, nadat Kaïn voor het eerst bloed heeft doen vloeien door zijn broeder
Abel dood te slaan, staat God toe dat ook het vlees van dieren de mens tot
voedsel zal zijn (Genesis 9,1-3). Wie dus een dag vast (of langer) en zich
onthoudt van vlees en vleeswaren, brengt op deze wijze het paradijs een stukje
dichterbij. Maar er is nog een derde reden. Door te vasten en ons te onthouden,
kunnen we iets wegleggen voor degenen die het in onze wereld minder hebben. Als
we iets uit onze mond sparen door af te zien van luxe zaken, lekkere spijzen en
dranken, kunnen we wat we overhouden weggeven als steun aan de armen in onze
omgeving, bijvoorbeeld het Zuster Corlies Fonds of voor de bouw van onze kerk.
Dat is een wijze van vasten zoals God die graag ziet zoals blijkt uit de
teksten van de profeet Jesaja 58,6-10 en Zacharia 7,4-10). Vasten niet als een
uiterlijk vertoon of als een opgelegde zaak, maar vrijwillig op ons genomen,
een vasten dat komt uit het hart tot eer van God die in het verborgene is en in
het verborgene ziet (Matteüs 6,16-18).
Het askruisje
Hoe diep zijn de bijbelse schrijvers ervan doordrongen dat
de mens een mens is van vlees en bloed. In het boek Genesis lezen we dat God de
mens vormde uit stof, uit aarde (2,7). Maar na de verstoring van de relatie
tussen God en mens volgt de uitspraak: “Stof ben je en tot stof zul je
wederkeren” (3,19). Wanneer Abraham met God in onderhandeling is over het lot
van Sodom en Gomorra, stelt hij zich heel bescheiden op met de woorden: “Hoewel
ik maar stof en as ben …” (Genesis 18,27). En koning Salomo heeft ons een filosofisch/
theologisch boekje nagelaten, Prediker, waarin hij zegt: “Alles is uit stof
ontstaan, en alles keert terug tot stof” 3,20.
Één man springt er in de bijbelse verhalen heel sterk uit met het besef
van vergankelijkheid, namelijk Job die keer op uitspreekt dat hij maar van stof
en as is (Job 2,8; 7,6 en 21; 10,9; 30,9; 42,6). In de psalmen, het boek van
liederen en gebeden bij uitstek, horen wij over God zeggen: “U bent indachtig
dat wij maar stof zijn” (103,14). En: “U doet ons stervelingen terugkeren tot
stof”(90,3). In psalm 104, 29 wordt gebeden: “Wanneer U de mensen de adem ontneemt,
is het met hen gedaan, dan keren zij terug tot het stof dat zij waren”. En het
besef van vergankelijkheid wordt mooi en dichterlijk uitgezegd in psalm 103,15:
“’s Mensen dagen zijn als gras, als een bloem die bloeit in het veld. De wind
blaast over hem heen en weg is hij; de plaats waar hij stond, kent hem niet
meer.” Al deze teksten doen ons beseffen dat we de levensadem van God hebben
ontvangen en dat we die ook weer aan God moeten teruggeven. Daarom worden we zo
dadelijk getekend met het gewijde as. Maar wel in de vorm van een kruisje, want
het kruis waaraan Jezus gestorven is met de woorden: “Vader, in uw handen
beveel ik mijn geest”, dat kruis is met Pasen ook een levensboom geworden,
waarborg en onderpand van eeuwig leven bij God. Het askruisje is als een zegel
op ons voorhoofd, gelijk aan de 144.000 die de naam van Jezus en die van zijn
Vader op hun voorhoofd droegen (Openbaring 14,1). Amen.