woensdag 8 november 2017

Liturgia Horarum Lezingendienst 31e week Feria IV

Uit het boek van de profeet Jeremia 30, 18-31, 9

De beloften van het herstel van Israël.

Dit zegt de Heer:
‘Ik herstel de tenten van Jakob,
Ik ontferm Mij over zijn huizen.
De stad wordt herbouwd op haar puinhoop,
de burcht komt weer op zijn vroegere plaats.
Een loflied weerklinkt, men hoort hen weer lachen.
Ik maak hen talrijk, nooit nemen ze in aantal af.
Ik breng hen tot aanzien,
nooit worden ze meer veracht.
Hun zonen zijn voor Mij weer als vroeger,
hun gemeenschap blijft altijd bestaan.
Hun onderdrukkers straf Ik.
Hun vorst is een van hen,
hun heerser komt voort uit hun midden.
Ik laat hem bij Mij komen,
hij mag tot Mij naderen.
Wie anders zou met gevaar voor zijn leven
tot Mij durven naderen
- godsspraak van de Heer -?
Gij zult mijn volk
en Ik zal uw God zijn.
De stormwind van de Heer steekt op,
een wervelstorm breekt los
boven het hoofd van de boosdoeners.
De toorn van de Heer komt niet tot bedaren,
voordat Hij al zijn plannen ten uitvoer heeft gebracht.
Later zal u dit duidelijk worden.
In die tijd - godsspraak van de Heer -
zal Ik de God zijn van alle stammen van Israël
en zij zullen mijn volk zijn.
Dit zegt de Heer:
het volk dat ontkwam aan het zwaard,
vond genade in de woestijn.
Aan Israël, op zoek naar rust,
is de Heer reeds van verre verschenen.
Mijn liefde voor u duurt eeuwig,
Ik blijf u altijd trouw.
Israël, Ik richt u weer op.
Weer slaan uw jonge vrouwen de tamboerijn
en gaan vrolijk ten dans.
Weer legt ge wijngaarden aan op de bergen van Samaria;
die ze planten, zullen er de vruchten van eten.
De dag breekt aan dat de wachters
in het gebergte van Efraïm roepen:
komt, wij trekken op naar Sion,
naar de Heer onze God.
Want dit zegt de Heer:
jubelt van vreugde om Jakob,
juicht om de heerser der volken.
Verkondigt overal Gods lof met deze woorden:
de Heer heeft redding gebracht aan zijn volk,
aan wat van Israël nog rest.
Ik haal hen terug uit het noorden;
van het einde der aarde breng Ik hen bijeen,
ook de blinden en de lammen,
de zwangere en barende vrouwen.
In dichte drommen keren zij terug.
Bedroefd gingen zij heen,
getroost leid Ik hen terug.
Ik voer hen naar stromende beken,
over gebaande wegen waarop zij niet struikelen.
Ik immers ben Israëls vader
en Efraïm is mijn eerstgeborene.’