Van
Ons Geestelijk Erf
de spiritualiteit van de Kanunnikessen
van het Heilig Graf 1
* 23 februari 1881 te
Ugoklooster bij Bolsward, priesterwijding 17 juni 1905 te Den Bosch,
† 26 juli 1942 te Dachau
Titus Brandsma werd geboren op 23
februari 1881 te Ugoklooster, een klein
dorpje bij Bolsward in Friesland. Toen hij 11 jaar was ging hij naar het
gymnasium in Megen aan de Maas. Hij was 17 jaar toen hij op 17 september 1898
in Boxmeer intrad in de orde van de karmelieten. Op 17 juni 1905 werd hij
priester gewijd in de kathedraal van Den Bosch. In 1909 voltooide hij zijn
studie en werd docent filosofie aan het studiehuis van de karmelieten in het
Brabantse Oss. In 1923, toen de katholieke universiteit van Nijmegen werd
opgericht, is hij daar hoogleraar geworden in de geschiedenis van de
wijsbegeerte en de mystiek. (1)
In zijn academische loopbaan heeft Titus
Brandsma zich intensief beziggehouden met het
spirituele erfgoed in de Nederlanden waaraan de beweging van de Moderne
Devotie in de 14e-15e eeuw een krachtige impuls gaf. 80%
van de tot nu toe bewaard gebleven Middelnederlandse geestelijke literatuur
behoort tot het erfgoed van de Moderne Devotie.
Ontstaan rond persoon en werk van de in
Deventer geboren Geert grote beoogde deze nieuwe geestesstroming een
heropleving van het christelijk gemeenschapsleven naar het voorbeeld van de
eerste christelijke gemeente van Jeruzalem. De Devotio Moderna onderstreepte
ook de individuele verantwoordelijkheid van iedere christen voor de gehele Kerk
als ‘vernieuwde innigheid’. Aanhangers van deze vernieuwingsbeweging vormden
als broeders en zusters ‘van het gemene leven’ (vita communis) gemeenschappen waar zij ongehuwd, zonder geloften,
maar in onderlinge gehoorzaamheid, in gemeenschap van goederen en levend van de
iunbreng van hun arbeid leefden. Vertaald naar de eigen tijd leefden zij vanuit
de overgeleverde bronnen van het christelijk leven. Met behulp van zogenaamde “rapiaria”,
notitieboekjes met bijeengesprokkelde spreuken, instructies, raadgevingen,
preekfragmenten, hielden zij hun geestelijk leven op peil en gaven het door aan
anderen. De Navolging van Christus
Thomas van Kempen is hiervan een absoluut hoogtepunt. Naast de broeders- en
zustergemeenschappen in de steden ontstonden eigen kloosters voor reguliere
kanunniken en kanunnikessen volgens het gedachtegoed van de Moderne Devotie
zoals Windesheim (1387) en Diepenveen (14oo) die spoedig, wijd vertakt, de
Congregatie van Windesheim zouden
vormen. Bestaande kloosters in de Nederlanden en Duitsland werden naar deze
geestesrichting hervormd, met name van benedictijnen, cisterciënsers,
kruisbroeders en sepulcrijnen (kanunniken en kanunnikessen van het H.Graf).
Jan van Abroek (+1510), de eerste prior van het
kanunnikenklooster te Sint Odiliënberg (1467- 1639), was mede gevormd door de
spiritualiteit van de Moderne Devotie en zou ook de andere kloosters van deze
orde naar het model van deze geestelijke stroming hervormen. Het samengaan van
het besef van God als dragend en leidend beginsel, m.a.w. het leven in het klooster en tevens oog
voor de realiteit van het menselijk bedrijf van elke dag, sloot goed aan bij de
Regel van Sint Augustinus.
In zijn voordracht over Titus Brandsma en
de Moderne Devotie (2) bespreekt pater Rudolf van Dijk O.Carm. (1935-2015) diens
interessevelden en onderwijsprojecten
als docent en professor te Nijmegen alsmede diens literair œuvre. Als laatste onderdeel van dit boeiend betoog
komt de wekelijkse rubriek Van Ons Geestelijk Erf aan bod, een wekelijkse
column in de zaterdageditie van het te Nijmegen verschijnende katholieke
dagblad De Gelderlander. Tussen 30 april 1938 en 15 november 1941 verschenen
155 artikelen, meestal eenvoudigweg ondertekend met de initialen J.B. In deze
korte artikelen belichtte hij gestalten, geschriften en bewegingen uit de
Nederlandse vroomheidsgeschiedenis. Drie
bijdragen (150-152) wijdde Titus aan de Orde van het Heilig Graf, waarmee de
Orde van de Karmelieten zich historisch en liturgisch verwant voelt.
Van
Ons Geestelijk Erf
Kanunnikessen van het H. Graf
Oudtijds heetten zij
“Sepulcrijnen” of “Sepulcrienen” naar het Latijnsche woord voor “Graf”:
“Sepulcrum”. In Maastricht hebben we als een herinnering aan haar vroeger
klooster aldaar nog de “Sepulcrijnenstraat”. Maar de meer volledige naam is
toch: “Kanunnikessen van het H. Graf” en onder deze benaming kennen wij haar
sinds een kleine twintig jaar ook weer in Nederland.
In 1923, hetzelfde jaar, waarin
te Nijmegen de Katholieke Universiteit werd gesticht, kwamen de Zusters
Kanunnikessen van het H. Graf uit het groote klooster van Turnhout naar de
Heilige Landstichting te Nijmegen om er de plaats in te nemen van “de Witte
Zusters Dochters van Jezus’ H. Hart”, de mooie stichting van Moeder Maria van
Jezus, die Nijmegen niettemin is blijven herbergen in het devote kloostertje
van aanbidding op den Kwakkenberg.
In 1933 daalden de
Kanunnikessen van het H. Graf van de
hooge Landstichting af naar “de Wolfskuil”om er een tehuis te stichten van
studie en gebed, waar ook voor jonge meisjes, die hoogere vorming wenschten,
gelegenheid daartoe werd geboden. Het ontving den naam “Huize Maria Immaculata”
en Moeder Jozefa, die in “Casa Nova” op de Landstichting haar kloostertje reeds
tot een centrum van katholieke cultuur en geestelijk leven had gestempeld,
slaagde erin, ook van “Huize Maria Immaculata”zulk een centrum te maken.
In 1936 werd het klooster met
het Pelgrimshuis op de H. Landstichting overgedaan aan de Zusters Sepulcrienen
van Baden-Baden, die het nog heden bewonen. Was deze laatste stichting, hoewel
door het klooster te Baden tot stand gebracht, reeds aanstonds een zelfstandige
van het moederklooster onafhankelijke stichting, de kloostergemeente van Moeder
Jozefa, die met haar Zusters uit Turnhout kwamen, bleef nog jaren van Turnhout
afhankelijk. Eerst in September 1939 werd het klooster in de Wolfskuil aan de
Graafscheweg van het hoofdklooster in Turnhout losgemaakt en tot een
zelfstandig prioraat verheven.
Zoo bezit Nederland thans weder twee zelfstandige
kloosters van de oude “Sepulcrienenorde”, een Duitsch en een Nederlandsch. Wij
merken intusschen op, dat het klooster van Baden-Baden, dat hier een Duitsche nederzetting in het leven riep,
oorspronkelijk van Zuid-Nederlandschen oorsprong is en in 1670 werd gesticht
vanuit het Sint Agathaklooster der Sepulcrienen van Luik.
Reeds lang voor dien tijd
bloeide de Orde in de Nederlanden.
Wij mogen de vrouwelijke tak
van de Orde der Kanunniken van het H. Graf in Noord-Europa zelfs een
Nederlandsche stichting noemen.
Zeker is niet te verdedigen,
wat men op verschillende plaatsen vermeld vindt, dat reeds omstreeks het midden
der twaalfde eeuw in 1144 te Sint Odilienberg het eerste vrouwelijke klooster
zou zijn gesticht, de stichting van het eerste vrouwenklooster der Orde in deze
streken ligt meer dan drie eeuwen later en wel in 1480, toen de Prior van Sint
Odilienberg Jan van Abroek het door de Kanunniken verlaten klooster van Kinrooi
bij Maaseik overdroeg aan zijn zuster Clementia van Abroek, die met nog twee
andere “falie-zusters” uit het klooster “Den Bongart” te Roermond naar de Orde
van het H. Graf was overgegaan. 9 October 1480 betrokken zij, na te Sint
Odilienberg haar proeftijd te hebben doorgemaakt en haar geloften te hebben
afgelegd, het voor haar bestemde klooster, waar nog dien eigen dag drie andere
Zusters het kleed der Orde ontvingen. Hoewel het spoedig tot bloei geraakte en
reeds in 1486 vanuit Kinrooi een nieuw klooster te Nieuwstad bij Sittard kon
worden gesticht en in 1490 reeds een derde klooster verrees in de gemeente
Entzen bij Euskirchen in het hertogdom Gulik, werd het in verband met
oorlogsomstandigheden in 1495 naar de stad Maaseik overgebracht. Het behield
den naam, welke het reeds te Kinrooi droeg en heette ook daar “Onze Lieve Vrouw
van Jeruzalem”. Het bleef tot 1520 tot de Orde behoren, maar ging toen over
naar de Orde van de Kanunnikessen van den H. Augustinus.
Het is wel eenigszins tragisch,
dat het moederklooster der Orde in deze streken, de bakermat van zoovele
kloosters zelf naar een andere Orde overging, maar het zaad was uitgestrooid en
in wijden onttrek verrezen op vele plaatsen kloosters, die de eerste instelling
trouw bleven en den naam van de Kanunnikessen van het H. Graf met lof hebben
doen noemen en haar een eereplaats onder de Orden der Kerk in deze streken hebben doen innemen.
Is de verspreiding van de Orde
der Kanunnikessen van het H. Graf in de Nederlanden, in Duitschland en
Frankrijk van een Nederlandsche stichting in de 15de eeuw uitgegaan, dit wil
niet zeggen, dat niet reeds eerder in het H. Land en in Zuid-Europa met name in
Spanje vrouwenkloosters der Orde hebben bestaan. Wij mogen met grond aannemen,
dat reeds kort na de instelling van den mannelijken tak in het H. Land ook
vrouwen lid der Orde zijn geworden. Een enkel woord woord over de stichting der
mannelijke Orde moge voorafgaan.
Het H. Graf te Jeruzalem was –
het spreekt vanzelf – reeds lang vóór de Kruistochten een heilige plaats. Toen
de Kruisvaarders te Jeruzalem kwamen, vonden zij er een kleine Byzantijnsche
broederschap, die het toezicht had op het heiligdom van het H. Graf. Godfried
van Bouillon was daarmede uiteraard niet tevreden.
Van de patriarchale kerk van
het H. Graf maakte hij terstond een collegiale kerk met een twintig Kanunniken.
Hij had hierbij de volle medewerking van den eersten Patriarch Arnulphus van
Roeux die 1 Augustus 1099 in plaats van den Griekschen tot Latijnsch patriarch
van Jeruzalem werd gekozen, maar einde December van dat jaar werd afgezet om
echter later in 1112 opnieuw te worden gekozen. Paus Pascalis bevestigde hem
toen in dit ambt, dat hij tot 1118 vervulde. In den korte tijd, dat hij den
eersten keer de patriarchale waardigheid bekleedde, leidde hij ook de eerste
kerkelijke inrichting van het nieuwe Latijnsche koninkrijk, zoodat hij als de
stichter van de Orde mag worden beschouwd. Hij gaf den Kanunniken van het H.
Graf niet slechts de bediening van de H. Grafkerk, maar ook het toezicht op het
H. Graf, terwijl hij hen tevens belastte met de leiding van een pelgrimshuis
ter verzorging van de pelgrims. De eerste patriarchen van Jeruzalem volgden
elkander heel snel op, telkens rezen ernstige moeilijkheden over hun bestuur.
Einde 1099 werd in plaats van Arnulphus van Roeux, de aartsbisschop van Pisa
Daimbert of Dagobert tot patriarch benoemd. Toen deze in 1102 door een synode
te Jeruzalem was afgezet, benoemde koning Boudewijn I Evermarus tot patriarch.
In 1105 bevestigde echter Paus Pascalis II Daimbert in zijn ambt en benoemde
Evermarus tot aartsbisschop van Caesarea. In 1108 werd de aartsbisschop van
Arles Gibelinus patriarch van Jeruzalem tot 1112, toen Arnulphus van Roeux
opnieuw tot patriarch werd gekozen. De opeenvolgende patriarchen regelden het
instituut der Kanunniken steeds nader. Evermarus gaf hun een vast jaargeld,
Gibelinus verplichtte hen tot het onderhouden van de “mensa communis”, hetgeen
een nauwere samenleving insloot, terwijl eindelijk Arnulphus van Roeux dit
bekroonde door door hen in 1114 tot een volledig kloosterleven te verplichten
volgens den regel van den H. Augustinus. In 1122 werd de Orde door paus
Pascalis II erkend. Was hun eerste zorg en taak, op de plaats van het H. Graf
de kerk in stand te houden en er de kerkelijke diensten met eer en luister te
omgeven, zij hadden tevens te zorgen, dat er ook voor de toekomst priesters
voor dit heiligdom zouden zijn en leidden tot dit doel een school van jonge
“klerken” of geestelijken. Bekend was ook hun beoefening van den kerkzang,
bevorderd door door de instelling van een scola cantorum. Als derde taak was
hun opgedragen, de pelgrims niet slechts te herbergen, maar ook te helpen, rond
te leiden en te onderrichten.
Was hun werkzaamheid eerst
beperkt tot de kerk van het H. Graf, al spoedig werd hun de zorg voor andere
kerken opgedragen en werden een heele reeks kerken en kloosters en andere
instellingen van hen afhankelijk.
Overeenkomstig de
middeleeuwsche gebruiken kenden behalve de eigenlijke Kanunniken en de
leekebroeders, die de gelofte op den regel aflegden, ook andere personen in de
kloosterlijke “familie” worden opgenomen, soms met, soms zonder geloften,
terwijl zich ook als “derde-orde-ling” menschen in de wereld met de Orde
verbonden in geestelijke oefeningen en goede werken.
Zoo is er ook al spoedig sprake
van vrouwen, die als “sorores” of “zusters” in nauw verband met de Orde leven,
haar goederen er aan wegschenken en in de klooster-gemeenschap worden
opgenomen. Uit deze opname van vrouwen zijn geleidelijk eerst de zoogenaamde
dubbelkloosters ontstaan, daarna door steeds verdere scheiding de eigenlijke
vrouwenkloosters. In het H. Land is, hoewel in de oude stukken herhaaldelijk
van “zusters” sprake is, geen afzonderlijk vrouwenklooster bekend. Het oudst bekende vrouwenklooster der Orde
dagteeekent uit de 13e eeuw. Wij vinden het in Spanje.
T.B.
De
Gelderlander
23-8-’41
Wordt vervolgd
(1)
p.W.F.M.
Hamans (Eindred.) Getuigen voor Christus. Rooms-Katholieke
Bloedgetuigen uit Nederland in de Twintigste Eeuw. 2008; NRL, Den
Bosch, p. 250)
(2)
Inleiding voor de Karmelfamilie Nederland op de
Dies Natalis van het Titus Brandsma Instituut (Nijmegen 4 juni 2010)
Karmelitaanse Vorming nr.18, Boxmeer 2010.