maandag 16 mei 2022

Heilige Titus Brandsma - De spiritualiteit van de Kanunnikessen van het Heilig Graf 1



Van Ons Geestelijk Erf

de spiritualiteit van de Kanunnikessen van het Heilig Graf 1

* 23 februari 1881 te Ugoklooster bij Bolsward, priesterwijding 17 juni 1905 te Den Bosch,
† 26 juli 1942 te Dachau

Titus Brandsma werd geboren op 23 februari 1881 te Ugoklooster,  een klein dorpje bij Bolsward in Friesland. Toen hij 11 jaar was ging hij naar het gymnasium in Megen aan de Maas. Hij was 17 jaar toen hij op 17 september 1898 in Boxmeer intrad in de orde van de karmelieten. Op 17 juni 1905 werd hij priester gewijd in de kathedraal van Den Bosch. In 1909 voltooide hij zijn studie en werd docent filosofie aan het studiehuis van de karmelieten in het Brabantse Oss. In 1923, toen de katholieke universiteit van Nijmegen werd opgericht, is hij daar hoogleraar geworden in de geschiedenis van de wijsbegeerte en de mystiek. (1)

In zijn academische loopbaan heeft Titus Brandsma zich intensief beziggehouden met het  spirituele erfgoed in de Nederlanden waaraan de beweging van de Moderne Devotie in de 14e-15e eeuw een krachtige impuls gaf. 80% van de tot nu toe bewaard gebleven Middelnederlandse geestelijke literatuur behoort tot het erfgoed van de Moderne Devotie.
Ontstaan rond persoon en werk van de in Deventer geboren Geert grote beoogde deze nieuwe geestesstroming een heropleving van het christelijk gemeenschapsleven naar het voorbeeld van de eerste christelijke gemeente van Jeruzalem. De Devotio Moderna onderstreepte ook de individuele verantwoordelijkheid van iedere christen voor de gehele Kerk als ‘vernieuwde innigheid’. Aanhangers van deze vernieuwingsbeweging vormden als broeders en zusters ‘van het gemene leven’ (vita communis) gemeenschappen waar zij ongehuwd, zonder geloften, maar in onderlinge gehoorzaamheid, in gemeenschap van goederen en levend van de iunbreng van hun arbeid leefden. Vertaald naar de eigen tijd leefden zij vanuit de overgeleverde bronnen van het christelijk leven. Met behulp van zogenaamde “rapiaria”, notitieboekjes met bijeengesprokkelde spreuken, instructies, raadgevingen, preekfragmenten, hielden zij hun geestelijk leven op peil en gaven het door aan anderen. De Navolging van Christus Thomas van Kempen is hiervan een absoluut hoogtepunt. Naast de broeders- en zustergemeenschappen in de steden ontstonden eigen kloosters voor reguliere kanunniken en kanunnikessen volgens het gedachtegoed van de Moderne Devotie zoals Windesheim (1387) en Diepenveen (14oo) die spoedig, wijd vertakt, de Congregatie van Windesheim  zouden vormen. Bestaande kloosters in de Nederlanden en Duitsland werden naar deze geestesrichting hervormd, met name van benedictijnen, cisterciënsers, kruisbroeders en sepulcrijnen (kanunniken en kanunnikessen van het H.Graf).

Jan van Abroek (+1510), de eerste prior van het kanunnikenklooster te Sint Odiliënberg (1467- 1639), was mede gevormd door de spiritualiteit van de Moderne Devotie en zou ook de andere kloosters van deze orde naar het model van deze geestelijke stroming hervormen. Het samengaan van het besef van God als dragend en leidend beginsel,  m.a.w. het leven in het klooster en tevens oog voor de realiteit van het menselijk bedrijf van elke dag, sloot goed aan bij de Regel van Sint Augustinus. 

In zijn voordracht over Titus Brandsma en de Moderne Devotie (2) bespreekt pater Rudolf van Dijk O.Carm. (1935-2015) diens interessevelden  en onderwijsprojecten als docent en professor te Nijmegen alsmede diens literair œuvre.  Als laatste onderdeel van dit boeiend betoog komt de wekelijkse rubriek Van Ons Geestelijk Erf aan bod, een wekelijkse column in de zaterdageditie van het te Nijmegen verschijnende katholieke dagblad De Gelderlander. Tussen 30 april 1938 en 15 november 1941 verschenen 155 artikelen, meestal eenvoudigweg ondertekend met de initialen J.B. In deze korte artikelen belichtte hij gestalten, geschriften en bewegingen uit de Nederlandse  vroomheidsgeschiedenis. Drie bijdragen (150-152) wijdde Titus aan de Orde van het Heilig Graf, waarmee de Orde van de Karmelieten zich historisch en liturgisch verwant voelt.

Van Ons Geestelijk Erf
Kanunnikessen van het H. Graf

Oudtijds heetten zij “Sepulcrijnen” of “Sepulcrienen” naar het Latijnsche woord voor “Graf”: “Sepulcrum”. In Maastricht hebben we als een herinnering aan haar vroeger klooster aldaar nog de “Sepulcrijnenstraat”. Maar de meer volledige naam is toch: “Kanunnikessen van het H. Graf” en onder deze benaming kennen wij haar sinds een kleine twintig jaar ook weer in Nederland.
In 1923, hetzelfde jaar, waarin te Nijmegen de Katholieke Universiteit werd gesticht, kwamen de Zusters Kanunnikessen van het H. Graf uit het groote klooster van Turnhout naar de Heilige Landstichting te Nijmegen om er de plaats in te nemen van “de Witte Zusters Dochters van Jezus’ H. Hart”, de mooie stichting van Moeder Maria van Jezus, die Nijmegen niettemin is blijven herbergen in het devote kloostertje van aanbidding op den Kwakkenberg.
In 1933 daalden de Kanunnikessen  van het H. Graf van de hooge Landstichting af naar “de Wolfskuil”om er een tehuis te stichten van studie en gebed, waar ook voor jonge meisjes, die hoogere vorming wenschten, gelegenheid daartoe werd geboden. Het ontving den naam “Huize Maria Immaculata” en Moeder Jozefa, die in “Casa Nova” op de Landstichting haar kloostertje reeds tot een centrum van katholieke cultuur en geestelijk leven had gestempeld, slaagde erin, ook van “Huize Maria Immaculata”zulk een centrum te maken.
In 1936 werd het klooster met het Pelgrimshuis op de H. Landstichting overgedaan aan de Zusters Sepulcrienen van Baden-Baden, die het nog heden bewonen. Was deze laatste stichting, hoewel door het klooster te Baden tot stand gebracht, reeds aanstonds een zelfstandige van het moederklooster onafhankelijke stichting, de kloostergemeente van Moeder Jozefa, die met haar Zusters uit Turnhout kwamen, bleef nog jaren van Turnhout afhankelijk. Eerst in September 1939 werd het klooster in de Wolfskuil aan de Graafscheweg van het hoofdklooster in Turnhout losgemaakt en tot een zelfstandig prioraat verheven.
Zoo  bezit Nederland thans weder twee zelfstandige kloosters van de oude “Sepulcrienenorde”, een Duitsch en een Nederlandsch. Wij merken intusschen op, dat het klooster van Baden-Baden, dat hier  een Duitsche nederzetting in het leven riep, oorspronkelijk van Zuid-Nederlandschen oorsprong is en in 1670 werd gesticht vanuit het Sint Agathaklooster der Sepulcrienen van Luik.
Reeds lang voor dien tijd bloeide de Orde in de Nederlanden.

Wij mogen de vrouwelijke tak van de Orde der Kanunniken van het H. Graf in Noord-Europa zelfs een Nederlandsche stichting noemen.
Zeker is niet te verdedigen, wat men op verschillende plaatsen vermeld vindt, dat reeds omstreeks het midden der twaalfde eeuw in 1144 te Sint Odilienberg het eerste vrouwelijke klooster zou zijn gesticht, de stichting van het eerste vrouwenklooster der Orde in deze streken ligt meer dan drie eeuwen later en wel in 1480, toen de Prior van Sint Odilienberg Jan van Abroek het door de Kanunniken verlaten klooster van Kinrooi bij Maaseik overdroeg aan zijn zuster Clementia van Abroek, die met nog twee andere “falie-zusters” uit het klooster “Den Bongart” te Roermond naar de Orde van het H. Graf was overgegaan. 9 October 1480 betrokken zij, na te Sint Odilienberg haar proeftijd te hebben doorgemaakt en haar geloften te hebben afgelegd, het voor haar bestemde klooster, waar nog dien eigen dag drie andere Zusters het kleed der Orde ontvingen. Hoewel het spoedig tot bloei geraakte en reeds in 1486 vanuit Kinrooi een nieuw klooster te Nieuwstad bij Sittard kon worden gesticht en in 1490 reeds een derde klooster verrees in de gemeente Entzen bij Euskirchen in het hertogdom Gulik, werd het in verband met oorlogsomstandigheden in 1495 naar de stad Maaseik overgebracht. Het behield den naam, welke het reeds te Kinrooi droeg en heette ook daar “Onze Lieve Vrouw van Jeruzalem”. Het bleef tot 1520 tot de Orde behoren, maar ging toen over naar de Orde van de Kanunnikessen van den H. Augustinus.
Het is wel eenigszins tragisch, dat het moederklooster der Orde in deze streken, de bakermat van zoovele kloosters zelf naar een andere Orde overging, maar het zaad was uitgestrooid en in wijden onttrek verrezen op vele plaatsen kloosters, die de eerste instelling trouw bleven en den naam van de Kanunnikessen van het H. Graf met lof hebben doen noemen en haar een eereplaats onder de Orden der Kerk in deze streken  hebben doen innemen.

Is de verspreiding van de Orde der Kanunnikessen van het H. Graf in de Nederlanden, in Duitschland en Frankrijk van een Nederlandsche stichting in de 15de eeuw uitgegaan, dit wil niet zeggen, dat niet reeds eerder in het H. Land en in Zuid-Europa met name in Spanje vrouwenkloosters der Orde hebben bestaan. Wij mogen met grond aannemen, dat reeds kort na de instelling van den mannelijken tak in het H. Land ook vrouwen lid der Orde zijn geworden. Een enkel woord woord over de stichting der mannelijke Orde moge voorafgaan.
Het H. Graf te Jeruzalem was – het spreekt vanzelf – reeds lang vóór de Kruistochten een heilige plaats. Toen de Kruisvaarders te Jeruzalem kwamen, vonden zij er een kleine Byzantijnsche broederschap, die het toezicht had op het heiligdom van het H. Graf. Godfried van Bouillon was daarmede uiteraard niet tevreden.

Van de patriarchale kerk van het H. Graf maakte hij terstond een collegiale kerk met een twintig Kanunniken. Hij had hierbij de volle medewerking van den eersten Patriarch Arnulphus van Roeux die 1 Augustus 1099 in plaats van den Griekschen tot Latijnsch patriarch van Jeruzalem werd gekozen, maar einde December van dat jaar werd afgezet om echter later in 1112 opnieuw te worden gekozen. Paus Pascalis bevestigde hem toen in dit ambt, dat hij tot 1118 vervulde. In den korte tijd, dat hij den eersten keer de patriarchale waardigheid bekleedde, leidde hij ook de eerste kerkelijke inrichting van het nieuwe Latijnsche koninkrijk, zoodat hij als de stichter van de Orde mag worden beschouwd. Hij gaf den Kanunniken van het H. Graf niet slechts de bediening van de H. Grafkerk, maar ook het toezicht op het H. Graf, terwijl hij hen tevens belastte met de leiding van een pelgrimshuis ter verzorging van de pelgrims. De eerste patriarchen van Jeruzalem volgden elkander heel snel op, telkens rezen ernstige moeilijkheden over hun bestuur. Einde 1099 werd in plaats van Arnulphus van Roeux, de aartsbisschop van Pisa Daimbert of Dagobert tot patriarch benoemd. Toen deze in 1102 door een synode te Jeruzalem was afgezet, benoemde koning Boudewijn I Evermarus tot patriarch. In 1105 bevestigde echter Paus Pascalis II Daimbert in zijn ambt en benoemde Evermarus tot aartsbisschop van Caesarea. In 1108 werd de aartsbisschop van Arles Gibelinus patriarch van Jeruzalem tot 1112, toen Arnulphus van Roeux opnieuw tot patriarch werd gekozen. De opeenvolgende patriarchen regelden het instituut der Kanunniken steeds nader. Evermarus gaf hun een vast jaargeld, Gibelinus verplichtte hen tot het onderhouden van de “mensa communis”, hetgeen een nauwere samenleving insloot, terwijl eindelijk Arnulphus van Roeux dit bekroonde door door hen in 1114 tot een volledig kloosterleven te verplichten volgens den regel van den H. Augustinus. In 1122 werd de Orde door paus Pascalis II erkend. Was hun eerste zorg en taak, op de plaats van het H. Graf de kerk in stand te houden en er de kerkelijke diensten met eer en luister te omgeven, zij hadden tevens te zorgen, dat er ook voor de toekomst priesters voor dit heiligdom zouden zijn en leidden tot dit doel een school van jonge “klerken” of geestelijken. Bekend was ook hun beoefening van den kerkzang, bevorderd door door de instelling van een scola cantorum. Als derde taak was hun opgedragen, de pelgrims niet slechts te herbergen, maar ook te helpen, rond te leiden en te onderrichten.
Was hun werkzaamheid eerst beperkt tot de kerk van het H. Graf, al spoedig werd hun de zorg voor andere kerken opgedragen en werden een heele reeks kerken en kloosters en andere instellingen van hen afhankelijk.
Overeenkomstig de middeleeuwsche gebruiken kenden behalve de eigenlijke Kanunniken en de leekebroeders, die de gelofte op den regel aflegden, ook andere personen in de kloosterlijke “familie” worden opgenomen, soms met, soms zonder geloften, terwijl zich ook als “derde-orde-ling” menschen in de wereld met de Orde verbonden in geestelijke oefeningen en goede werken.
Zoo is er ook al spoedig sprake van vrouwen, die als “sorores” of “zusters” in nauw verband met de Orde leven, haar goederen er aan wegschenken en in de klooster-gemeenschap worden opgenomen. Uit deze opname van vrouwen zijn geleidelijk eerst de zoogenaamde dubbelkloosters ontstaan, daarna door steeds verdere scheiding de eigenlijke vrouwenkloosters. In het H. Land is, hoewel in de oude stukken herhaaldelijk van “zusters” sprake is, geen afzonderlijk vrouwenklooster bekend.  Het oudst bekende vrouwenklooster der Orde dagteeekent uit de 13e eeuw. Wij vinden het in Spanje.
                                                                                                                                                                                 T.B.

De Gelderlander
23-8-’41

Wordt vervolgd

(1)    p.W.F.M. Hamans (Eindred.) Getuigen voor Christus. Rooms-Katholieke Bloedgetuigen uit Nederland in de Twintigste Eeuw. 2008; NRL, Den Bosch, p. 250)
(2)   Inleiding voor de Karmelfamilie Nederland op de Dies Natalis van het Titus Brandsma Instituut (Nijmegen 4 juni 2010) Karmelitaanse Vorming nr.18, Boxmeer 2010.