Lezing
uit Liturgia Horarum / Getijdengebed
4 augustus, gedachtenis van de H.Johannes Maria
Vianney, priester [1786-1859] - Pastoor van Ars
Uit zijn catechetisch onderricht:
De schone plicht van de
mens is: bidden en beminnen
Overdenk dit, mijn kinderen: de schat van de
christen ligt niet op aarde, maar in de hemel. Daarom moeten onze gedachten
daarheen gericht worden, waar onze schat is.
Dat is de schone bediening en plicht van de mens:
bidden en beminnen. Als gij bidt en bemint, zie, dat is de gelukzaligheid van
de mens op aarde.
Het gebed is niets anders dan de vereniging met
God. Wanneer iemand een zuiver hart heeft en met God verenigd is, voelt men in
zich een zalving en een zoetheid, die bedwelmt, een licht, dat hem op
wonderbare wijze omstraalt. In die innige vereniging zijn God en de ziel als
twee vlammende kaarsen, die ineensmelten en door niemand meer te scheiden zijn.
Een allerschoonst iets is die vereniging van God met zijn klein schepsel. Het
is een geluk, dat niet te begrijpen is.
Wij hadden ons onwaardig gemaakt om nog te bidden;
maar God, omdat Hij goed is, stond ons toe met Hem te spreken. Ons gebed is als
een wierook, die Hem zeer behaagt.
Mijn kinderen, uw hart is klein, maar het gebed kan
het verwijden en het geschikt maken om God te beminnen. Door het gebed krijgen
wij een voorsmaak van de hemel, alsof er iets vanuit het paradijs tot ons
afdaalde. Nooit laat het gebed ons zonder zoetheid achter; want het is een
honing, die in de ziel uitvloeit en die alles zoet maakt. In een goed gebed
wordt onze droefheid opgelost, zoals de sneeuw voor de zon.
Ook dit nog bewerkt het gebed, dat de tijd snel
voorbijgaat en wel met zoveel genoegen voor de mens, dat zijn duur niet opvalt.
Luistert eens. Toen ik nog pastoor was in Bresse en daar eens bijna al mijn
collega’s ziek waren, moest ik lange afstanden gaan en bad dan onderweg tot de
goede God en – weest er zeker van – de tijd scheen mij niet lang toe.
Er zijn er ook, die zich geheel in het gebed
onderdompelen zoals een visje in de golven, zodat zij geheel in de goede God
opgaan. Er is geen verdeeldheid in hun hart. O hoe bemin ik die edelmoedige
zielen! De heilige Franciscus van Assisië en de heilige Coleta zagen onze Heer
en spraken met Hem zoals wij met elkaar spreken.
Wij daarentegen, zo dikwijls wij in de kerk komen,
weten niet wat wij er moeten doen of vragen! Maar zo gauw we bij een mens
binnenkomen, weten we heel goed waarvoor we komen. Ja, er zijn er zelfs, die
tot de goede God schijnen te zeggen: ‘Ik zal maar een paar woorden tot U
spreken in de hoop, dat U mij gauw laat heengaan…’ Toch overdenk ik dikwijls
deze waarheid: Als wij tot de Heer naderen om Hem te aanbidden, kunnen wij
alles verkrijgen wat wij vragen, als wij maar vragen met een levendig geloof en
een zeer zuiver hart.
(Catéchisme sur la prière: A. Monnin, Esprit du Curé d’Ars, Paris 1899, pp.
87-89)