dinsdag 4 augustus 2015

H. Pastoor van Ars "De schone plicht van de mens is: bidden en beminnen"

Lezing uit Liturgia Horarum / Getijdengebed
4 augustus, gedachtenis van de H.Johannes Maria Vianney, priester [1786-1859] - Pastoor van Ars

Uit zijn catechetisch onderricht:

De schone plicht van de mens is: bidden en beminnen

Overdenk dit, mijn kinderen: de schat van de christen ligt niet op aarde, maar in de hemel. Daarom moeten onze gedachten daarheen gericht worden, waar onze schat is.

Dat is de schone bediening en plicht van de mens: bidden en beminnen. Als gij bidt en bemint, zie, dat is de gelukzaligheid van de mens op aarde.

Het gebed is niets anders dan de vereniging met God. Wanneer iemand een zuiver hart heeft en met God verenigd is, voelt men in zich een zalving en een zoetheid, die bedwelmt, een licht, dat hem op wonderbare wijze omstraalt. In die innige vereniging zijn God en de ziel als twee vlammende kaarsen, die ineensmelten en door niemand meer te scheiden zijn. Een allerschoonst iets is die vereniging van God met zijn klein schepsel. Het is een geluk, dat niet te begrijpen is.

Wij hadden ons onwaardig gemaakt om nog te bidden; maar God, omdat Hij goed is, stond ons toe met Hem te spreken. Ons gebed is als een wierook, die Hem zeer behaagt.

Mijn kinderen, uw hart is klein, maar het gebed kan het verwijden en het geschikt maken om God te beminnen. Door het gebed krijgen wij een voorsmaak van de hemel, alsof er iets vanuit het paradijs tot ons afdaalde. Nooit laat het gebed ons zonder zoetheid achter; want het is een honing, die in de ziel uitvloeit en die alles zoet maakt. In een goed gebed wordt onze droefheid opgelost, zoals de sneeuw voor de zon.

Ook dit nog bewerkt het gebed, dat de tijd snel voorbijgaat en wel met zoveel genoegen voor de mens, dat zijn duur niet opvalt. Luistert eens. Toen ik nog pastoor was in Bresse en daar eens bijna al mijn collega’s ziek waren, moest ik lange afstanden gaan en bad dan onderweg tot de goede God en – weest er zeker van – de tijd scheen mij niet lang toe.

Er zijn er ook, die zich geheel in het gebed onderdompelen zoals een visje in de golven, zodat zij geheel in de goede God opgaan. Er is geen verdeeldheid in hun hart. O hoe bemin ik die edelmoedige zielen! De heilige Franciscus van Assisië en de heilige Coleta zagen onze Heer en spraken met Hem zoals wij met elkaar spreken.

Wij daarentegen, zo dikwijls wij in de kerk komen, weten niet wat wij er moeten doen of vragen! Maar zo gauw we bij een mens binnenkomen, weten we heel goed waarvoor we komen. Ja, er zijn er zelfs, die tot de goede God schijnen te zeggen: ‘Ik zal maar een paar woorden tot U spreken in de hoop, dat U mij gauw laat heengaan…’ Toch overdenk ik dikwijls deze waarheid: Als wij tot de Heer naderen om Hem te aanbidden, kunnen wij alles verkrijgen wat wij vragen, als wij maar vragen met een levendig geloof en een zeer zuiver hart.


(Catéchisme sur la prière: A. Monnin, Esprit du Curé d’Ars, Paris 1899, pp. 87-89)