Liturgia Horarum – Getijdengebed
Lezing uit de preken van de H. Augustinus, bisschop
Wie volhard zal hebben ten
einde toe, zal zalig worden
Zo dikwijls wij druk of
narigheid ondervinden, zijn dat vermaningen en zelfs berispingen voor ons. Want
ook onze heilige Schrift belooft ons geen vrede, zekerheid en rust, maar het
Evangelie zwijgt niet over narigheden, bedruktheid en ergernis. Maar wie volhard zal hebben ten einde toe, zal
zalig worden. Wat voor goeds toch heeft dat leven ooit ontvangen van die
eerste mens zelf, door wie wij de dood verdienden, door wie wij de vloek
ontvingen, van welke vloek Christus de Heer ons heeft verlost?
Wij moeten dus niet
morren, broeders, zoals sommigen van hen
gemord hebben, zoals de Apostel zegt, en
omkwamen door de slangen. Wat, mijn broeders, lijdt dit mensengeslacht voor
ongewoons, dat onze vaderen niet hebben geleden? Of zullen wij zulke dingen
lijden zoals zij, naar ons weten, hebben geleden? Gij zult mensen horen morren
over hun eigen tijd en zeggen, dat die tijden van onze ouders zo goed waren.
Maar als zij tot de tijd van hun ouders waren terug te brengen, wat zouden ze
daar dan weer over te klagen hebben? U meent maar dat die voorbije tijden zo
goed waren; zij zijn daarom goed, omdat het niet uw tijden zijn. Als u nu van
de vloek zijt bevrijd, als u nu in de Zoon Gods gelooft, als u nu door de
heilige Schrift zijt verzadigd of onderwezen, dan sta ik er verbaasd over, dat
Adam volgens u zulke goede tijden heeft meegemaakt. En uw ouders hebben Adam
moeten torsen. Hij toch is Adam, tot wie gezegd werd: In het zweet van uw aanschijn zult gij uw brood eten, en gij zult de
aarde bewerken waaruit gij zijt genomen; distels en doornen zal ze u
voortbrengen. Dat heeft hij verdiend, dat aanvaard. Dat is het gevolg
geweest van Gods rechtvaardig oordeel. Wat meent u dan nog, dat tot de voorbije
tijden beter waren dan de uwe? Van die Adam af tot de tegenwoordige Adam:
inspanning en zweet, distels en doornen. Is de zondvloed ons bespaard? Zijn die
harde tijden van hongersnood en oorlogen, waarover geschreven staat, ons juist
niet bespaard om niet over onze eigen tijd tegenover God te kunnen morren?
Wat waren dat voor tijden!
Moeten wij allen na dit gehoord en gelezen te hebben, niet huiveren? Laat dat
alles voor ons eerder een reden zijn onszelf geluk te wensen, dan dat wij
daarom over onze eigen tijd zouden morren.
(Sermo Caillau–Saint–Yves 2,92: PLS
2, 441-442)