Veni Sancte Spiritus
Sequens in de H. Mis van Pinsteren
(Stephan
Langton [?], rond 1200)
naar
Alex Stock, Lateinische Hymnen,
Verlag der Welreligionen, Berlijn, 2. Auflage 2013, p. 178-187. Nederlandse
vertaling door Priorij Thabor
Veni Sancte Spiritus (Pentecost, Sequence) - YouTube
Gregorian chant notation from the Liber Usualis (1961), pp. 880-881. Latin lyrics sung by the Benedictine monks of Santo Domingo de Silos.
Tekst
Als auteurs van deze als gouden sequens in de Middeleeuwen bekende en geliefde hymne [1] werden
de Franse koning Robert II, Herman Contractus ( + 1054), monnik van Reichenau
en paus Innocentius II (+ 1216) vermeld. De stijl van de sequens pleit voor de
periode rond 1200; (+ 1128) aangenomen [2].
Dit lied tot de Heilige Geest moet wel door de Heilige
Geest zelf zijn ingegeven, meende de humanistische theoloog Johannes
Clichtoveus begin 16e eeuw: “We zijn er praktisch van overtuigd dat
de auteur, wie hij ook geweest moge zijn, bij het dichten van dit gebed, van
een bepaalde innige zaligheid werd doorstroomd, waardoor hij, onder inspiratie
van de Heilige Geest, in zo’n compacte taal zo’n welluidende harmonie schiep[3]. Hij
looft de suavitas cum facilitate apertissima,
de met uiterst vrije lichtheid bereikte aangename klank, de ‘sierlijke korte
uitdrukkingsvorm bij een rijkdom en volheid van gedachten” (grata brevitas cum ubertate et copia sententiarum)
en tenslotte de concinna in contextu
venustas, “de door kunstvolle verwevenheid bereikte schoonheid”[4] en is
tenslotte van oordeel dat dit alles slechts te verklaren is wanneer men de
Geest zelf als schepper van de tekst (spiritu
sancto auctore) aanvaardt.
Het Latijnse Veni
sancte spiritus heeft een zeer compacte structuur. De sequens omvat 30
verzen volgens een constant ritmisch schema. Alle verzen bestaan uit zeven
lettergrepen, volgens J. Conelly reeds een poëtische hommage aan de Heilige
Geest ‘die zijn gaven zevenvoudig uitdeelt’[5]. Qua
klank domineert het kunstig gebruik van het eindrijm. Elk derde vers eindigt op
- ium. Dit slepend rijm [6]
dat heel de sequens kenmerkt, splitst de
tekst op in tien strofen telkens bestaand uit drie regels. De twee eerste
verzen van elke strofe rijmen - waarbij alle rijmparen - behalve in strofe 2: -
erum (pauperum) - een
assonantierelatie vormen. De klank - itus
van de 1e strofe speelt met een reeks varianten zoals (-itus, -erum, -ime, -ies, -ima, -ine, -idum,
-ibus, -itum) verder tot -itum in
de laatste strofe. Door de klankstructuur wordt men er al op gewezen heel de
sequens als één ‘thema con variazione’, als een reeks van varianten op het
thema spiritus te lezen, waarvan het
betekenisspectrum geleidelijk wordt ontvouwd.
Het beginrijm in strofe 1 en 2 (veni) en strofe 9 en 10 (da)
bindt deze strofen tot strofenparen. Strofe 7 en 8 vormen door beginassonantie
en binnenrijm (quod est) eveneens een
paar. Vanzelfsprekend herkent men ook de overige strofen 3-8 als paren. Binnen
de strofen versterkt het begin- en
binnenrijm in strofe 3 (dulc-),
strofe 4 (in æstu
<…> / in fletu), strofe 6 (nihil est in-) zowel de ritmische
parallel van de verzen als de samenhang van de respectievelijke strofe. Alleen
strofe 6 kent qua klank een ongebonden vorm. De indeling in vijf strofenparen stemt
overeen met die van de koormelodie.
Het Veni
Sancte Spiritus werd in de Middeleeuwen ook in het kader van liturgische
handelingen (processies, kniebuigingen, gebruik van instrumenten, het neerlaten
van een Heilige-Geest-duif vanuit het gewelf, door verschillende zangers en
zanggroepen voorgedragen gezangen) gezongen[7].
Voor de periode van de Middeleeuwen zijn binnen het
Duitse taalgebied 27 vertalingen aantoonbaar8. Het Tridentijnse
Missaal (1570) behield het Veni Sancte
Spiritus als een van de vier sequentia voor de H. Mis. In het Missale
Romanum van 1970 is deze, naast de paassequens Victimæ paschali
laudes, de
enige overgebleven verplichte sequens, voorzien voor de Mis van Pinsterzondag.
Commentaar
De Pinkstersequens is een gezang van de communio fidelium, de gemeenschap van de
gelovigen: Da tuis fidelibus / in te confidentibus (Geef aan uw gelovigen,
die op U hun hoop stellen), strofe 9. Het gaat om de intimiteit van het hart
van deze gelovigen: cordis intima / tuorum fidelium. Zij zijn het die aan de H. Geest geloof schenken, op Hem hun hoop
stellen, maar Hem niet eenvoudigweg bezitten. Het da, waarmee de 9e strofe inzet, wordt in de 10e
strofe nog driemaal herhaald; de H. Geest is immers de dator munerum (strofe 2), de Schenker van gaven.
Het viervoudige da
in de twee slotstrofen correspondeert met het viervoudige veni in de beide aanvangsstrofen. Komen en geven vormen een
samenhang.
Wat betreft het begin van de 1e strofe merkt Mone
met verwijzing naar een reeks voorbeelden uit zijn hymnenverzameling (Mone, Lateinische Hymnen des Mittelalters, Bd.
I, S. 245) op, “dat veni vooral in de
gezangen met betrekking tot de H. Geest wordt gebruikt ([…]), omdat “Hij komt
en gaat zoals Hij wil”[8]. Hij
herinnert daarbij aan Joh 3,8 en aan de vergelijking met de aan de wind eigen ongebonden
vrijheid. Deze oproep correspondeert met de vrijheid van de Aangeroepene. De
Geest die hier wordt aangeroepen is niet de scheppende levensadem waarin de
mens zich reeds altijd beweegt (Gen 2, 7) en ook niet de extatische Geest die
sommige mensen onverhoeds overvalt, maar iets wat men zichzelf graag wenst.
Het in het begrip spiritus verborgen beeld van wind en adem springt onmiddellijk over
naar dat van het licht: et emitte cælitus / lucis tuæ radium - en zend vanuit het hemels
heiligdom de straal van uw licht. Met het Alleluiavers (en ontsteek in hen het
vuur van uw liefde) dat in de misliturgie van Pinksteren onmiddellijk aan de
sequens vooraf gaat, wordt het pinksterscenario van storm en vuur (Hand 2, 2 e.v.)
opgeroepen, dat echter nu als een zuivere aangelegenheid van het hart wordt
begrepen: lumen cordium (Licht van de
harten, strofe 2) en numen (goddelijke
genadekracht) strofe 6). Het is de Geest die uit de hemel komt, cælitus.
Het veni
krijgt in de 2e strofe door drievoudige herhaling een dringender
karakter. De H. Geest wordt nu met een naam aangeroepen: pater pauperum, vader der armen. Pater eram pauperum, noemt Job zichzelf (Job 29,16), een vader voor de behoeftigen, vooral
voor de weduwen en wezen (vgl. Job 29, 12 e.v.). Misschien is de psalm Exsurgat Deus (ps 68 /67) van de oude
Pinksterintroitus, waar in vers 6 van God wordt gezegd, dat Hij de Vader voor
de wezen (pater orphanorum) en
Rechter voor de weduwen (iudex viduarum)
is, de brug, waarover het begrip pater
pauperum in de sequens is binnengekomen, ondersteund door Joh 14, 16.18
waar van een andere Helper sprake is en door wie de leerlingen niet als wezen
achter gelaten zullen worden (non
relinquam vos orphanos) en Jes
11, 4 waar de koning zich als een advocaat voor de armen aansluit bij de
begiftiging met zes van de elementaire geestelijke gaven voor het uitoefenen
van dit ambt. De christelijke theologie heeft vanuit deze locus de “Zeven Gaven
van de Heilige Geest” ontwikkeld waarop in de 9e strofe wordt gezinspeeld: sacrum septenarium. Zo wordt Hij in de 2e strofe dan ook
aangeroepen met de naam: dator munerum
(Gever van gaven). De derde naam lumen
cordium (2e strofe) neemt
het lucis radium (straal van het
licht, strofe 1) op en bereidt de cumulatie O
lux beatisssima (Allerzaligst licht) in strofe 5 voor. Het begrip licht
heeft in de pinkstersequens eerder de connotatie van een stille zaligheid dan
van het opwekkende, onrust bewerkend vuur waarover het pinksterverhaal zelf spreekt.
De 3e strofe begint met de aanspreekvorm Consolator optime. Consolator staat hier in plaats van het begrip parakletos, paraclitus dat in het Johannesevangelie (Joh 14, 16-26; 15, 26; 16, 7) als naam voor het pneuma, de Geest, wordt gebruikt en in eerste instantie voorspreker, advocaat betekent, maar ook ‘de erbij geroepene’.
Dat de geliefde in het hart woont is een bekende beeldspraak
eigen aan wereldse liefdeslyriek. Hier wordt het beeld op de Heilige Geest
toegepast: dulcis hospes animæ, zachte zielegast. Op het terrein van de
minne en mystiek betekent het begrip het zalig genieten. Tegenwoordig heeft het
begrip ‘zoet’ in religieuze context de
oorspronkelijke mystieke gevoelswaarde verloren en heeft de negatieve bijsmaak
van zoetelijk aangenomen, reden waarom men de letterlijke vertaling uit de weg
gaat. In de sequens wordt de term dulce nog
eenmaal benadrukt: dulce refrigerium,
verkwikking, zoet en mild, vertaalt het Romeins Missaal voor zondagen en feesten
(Vereniging voor Latijnse Liturgie, 1980) p. 154. Refrigerium betekent afkoeling, maar niet zo dat men kou lijdt,
maar een verfrissing na hitte en stof. De term verkwikking wordt ook als
vertaling voor refrigerium gebruikt.
De 4e strofe gaat daar verder op in: de noden van de
mensen zijn: inspanning, het dragen van de lasten van het leven en hitte en
troosteloosheid (labor, æstus, fletus).
De van de H. Geest verlangde gesteltenissen zijn rust, mildheid en troost (requies, temperies, solatium).
De 5e strofe herinnert aan de 1e en 2e strofe; daar gaat het bij de verkwikking om het ontvangen van het hemelse licht. Het licht van de H. Geest dat pure zaligheid is, moet in het diepste van de harten van de gelovigen opgaan en hen geheel en al vervullen: O lux beatissima.
Herinnert het opgaan van het licht aan de eerste dag van het bijbelse scheppingsverhaal, dit thema reikt nog tot in de volgende 6e strofe. Het tweemaal herhaalde nihil (niets) appelleert aan een dubbele scheppingstheologische context, namelijk die van de creatio ex nihilo (schepping uit het niets) en die van het boek Genesis waar de Geest van God boven de duistere afgrond zweeft. Hier is nu sprake van de nova creatio, de nieuwe schepping en daarom van het nihil in homine, het niets in de mens, zijn innerlijke leegte, zijn wezen dat niet zonder schuld is (nihil est innoxium). Aldus is het gesteld met de menselijke conditie sine tuo numine. Numen betekent oorspronkelijk wenk (het knikken met het hoofd), vooral van de goddelijke majesteit, zijn wilsuiting, zijn werkende macht, zijn genadekracht.
De 7e en 8e strofen detailleren dit alles met het oog op enkele bijzondere defecten van de ziel: vuil en wonden, uitdroging en verharding, verstarring en verkilling en ook dwaling en zij verrwacht van de H. Geest: afwassing, overstroming, genezing, soepelheid, warmte, leiding en sturing.
Op de 9e strofe die alle hierboven besproken Geestesgaven in het klassieke septenarium samenvat, volgt een eschatologische slotstrofe die in het eerste vers verwijst naar de scholastieke driehoek van virtus, meritum en gratia (deugd, verdienste en genade): Da virtutis meritum (geef de verdienste van de deugd). De door deugd(zaamheid) verworven verdienste wordt zelfs nog als genade afgesmeekt. De beide volgende verzen vragen dat het heil en de vreugde, waarvan de sequens de mededeling afsmeekt, een goed levenseinde en een eeuwige voleinding mogen vinden.
[1] Het Veni sancte was bekend in de Middeleeuwen als de
Gouden Sequens en is steeds favoriet geweest bij contemplatie-ven en critici
(Conelly, Hymns of the Roman Liturgy,
p. 113).
[2] Vgl. F.J. Worstbrock, Artikel Veni sancte Spiritus, in: Verfasser-lexikon 2 10
(1999), p. 226-233, hier p. 228.
[3] Elucidarium
ecclesiasticum, Basel 1517, p. 176,
geciteerd volgens J. Kayser, Beiträge zur
Geschichte und Erklärung der ältesten Kirchenhymnen, 2 dln., Paderborn en
Münster 1882-1886, p. 61.
[4] Ibidem.
[5] “<…> a poetic
homage to the septiformis munere” (Conelly, Hymns
of the Roman Liturgy, p. 113).
[6] Ook vrouwelijk
rijm genoemd: begin-, half-, vol- of rijk rijm waarbij na de
beklemtoonde rijmende lettergreep nog een onbeklemtoonde lettergreep volgt.
B.v. zeven - zagen (beginrijm), lieve - liepen (halfrijm), vallen -
ballen (volrijm).
[8] Mone, Lateinische Hymnen des Mittelalters, dl. I, p.
245.