vrijdag 26 mei 2023

 Veni Sancte Spiritus

Sequens in de H. Mis van Pinsteren

(Stephan Langton [?], rond 1200)

naar Alex Stock, Lateinische Hymnen, Verlag der Welreligionen, Berlijn, 2. Auflage 2013, p. 178-187. Nederlandse vertaling door Priorij Thabor





















Veni Sancte Spiritus (Pentecost, Sequence) - YouTube

Gregorian chant notation from the Liber Usualis (1961), pp. 880-881. Latin lyrics sung by the Benedictine monks of Santo Domingo de Silos.























Tekst

Als auteurs van deze als gouden sequens in de Middeleeuwen bekende en geliefde hymne [1] werden de Franse koning Robert II, Herman Contractus ( + 1054), monnik van Reichenau en paus Innocentius II (+ 1216) vermeld. De stijl van de sequens pleit voor de periode rond 1200;  (+ 1128) aangenomen [2].

Dit lied tot de Heilige Geest moet wel door de Heilige Geest zelf zijn ingegeven, meende de humanistische theoloog Johannes Clichtoveus begin 16e eeuw: “We zijn er praktisch van overtuigd dat de auteur, wie hij ook geweest moge zijn, bij het dichten van dit gebed, van een bepaalde innige zaligheid werd doorstroomd, waardoor hij, onder inspiratie van de Heilige Geest, in zo’n compacte taal zo’n welluidende harmonie schiep[3]. Hij looft de suavitas cum facilitate apertissima, de met uiterst vrije lichtheid bereikte aangename klank, de ‘sierlijke korte uitdrukkingsvorm bij een rijkdom en volheid van gedachten” (grata brevitas cum ubertate et copia sententiarum) en tenslotte de concinna in contextu venustas, “de door kunstvolle verwevenheid bereikte schoonheid”[4] en is tenslotte van oordeel dat dit alles slechts te verklaren is wanneer men de Geest zelf als schepper van de tekst (spiritu sancto auctore) aanvaardt.

Het Latijnse Veni sancte spiritus heeft een zeer compacte structuur. De sequens omvat 30 verzen volgens een constant ritmisch schema. Alle verzen bestaan uit zeven lettergrepen, volgens J. Conelly reeds een poëtische hommage aan de Heilige Geest ‘die zijn gaven zevenvoudig uitdeelt’[5]. Qua klank domineert het kunstig gebruik van het eindrijm. Elk derde vers eindigt op - ium. Dit slepend rijm [6] dat  heel de sequens kenmerkt, splitst de tekst op in tien strofen telkens bestaand uit drie regels. De twee eerste verzen van elke strofe rijmen - waarbij alle rijmparen - behalve in strofe 2: - erum (pauperum) - een assonantierelatie vormen. De klank - itus van de 1e strofe speelt met een reeks varianten zoals (-itus, -erum, -ime, -ies, -ima, -ine, -idum, -ibus, -itum) verder tot -itum in de laatste strofe. Door de klankstructuur wordt men er al op gewezen heel de sequens als één ‘thema con variazione’, als een reeks van varianten op het thema spiritus te lezen, waarvan het betekenisspectrum geleidelijk wordt ontvouwd.

Het beginrijm in strofe 1 en 2 (veni) en strofe 9 en 10 (da) bindt deze strofen tot strofenparen. Strofe 7 en 8 vormen door beginassonantie en binnenrijm (quod est) eveneens een paar. Vanzelfsprekend herkent men ook de overige strofen 3-8 als paren. Binnen de strofen versterkt het begin-  en binnenrijm in strofe 3 (dulc-), strofe 4 (in æstu <…> / in fletu), strofe 6 (nihil est in-) zowel de ritmische parallel van de verzen als de samenhang van de respectievelijke strofe. Alleen strofe 6 kent qua klank een ongebonden vorm. De indeling in vijf strofenparen stemt overeen met die van de koormelodie.

Het Veni Sancte Spiritus werd in de Middeleeuwen ook in het kader van liturgische handelingen (processies, kniebuigingen, gebruik van instrumenten, het neerlaten van een Heilige-Geest-duif vanuit het gewelf, door verschillende zangers en zanggroepen voorgedragen gezangen) gezongen[7].

Voor de periode van de Middeleeuwen zijn binnen het Duitse taalgebied 27 vertalingen aantoonbaar8. Het Tridentijnse Missaal (1570) behield het Veni Sancte Spiritus als een van de vier sequentia voor de H. Mis. In het Missale Romanum van 1970 is deze, naast de paassequens Victimæ paschali laudes, de enige overgebleven verplichte sequens, voorzien voor de Mis van Pinsterzondag.

Commentaar

De Pinkstersequens is een gezang van de communio fidelium, de gemeenschap van de gelovigen: Da tuis fidelibus / in te confidentibus (Geef aan uw gelovigen, die op U hun hoop stellen), strofe 9. Het gaat om de intimiteit van het hart van deze gelovigen: cordis intima / tuorum fidelium. Zij zijn het die aan de H. Geest geloof schenken, op Hem hun hoop stellen, maar Hem niet eenvoudigweg bezitten. Het da, waarmee de 9e strofe inzet, wordt in de 10e strofe nog driemaal herhaald; de H. Geest is immers de dator munerum (strofe 2), de Schenker van gaven.

Het viervoudige da in de twee slotstrofen correspondeert met het viervoudige veni in de beide aanvangsstrofen. Komen en geven vormen een samenhang.

Wat betreft het begin van de 1e strofe merkt Mone met verwijzing naar een reeks voorbeelden uit zijn hymnenverzameling (Mone, Lateinische Hymnen des Mittelalters, Bd. I, S. 245) op, “dat veni vooral in de gezangen met betrekking tot de H. Geest wordt gebruikt ([…]), omdat “Hij komt en gaat zoals Hij wil”[8]. Hij herinnert daarbij aan Joh 3,8 en aan de vergelijking met de aan de wind eigen ongebonden vrijheid. Deze oproep correspondeert met de vrijheid van de Aangeroepene. De Geest die hier wordt aangeroepen is niet de scheppende levensadem waarin de mens zich reeds altijd beweegt (Gen 2, 7) en ook niet de extatische Geest die sommige mensen onverhoeds overvalt, maar iets wat men zichzelf graag wenst.

Het in het begrip spiritus verborgen beeld van wind en adem springt onmiddellijk over naar dat van het licht: et emitte cælitus / lucis tuæ radium - en zend vanuit het hemels heiligdom de straal van uw licht. Met het Alleluiavers (en ontsteek in hen het vuur van uw liefde) dat in de misliturgie van Pinksteren onmiddellijk aan de sequens vooraf gaat, wordt het pinksterscenario van storm en vuur (Hand 2, 2 e.v.) opgeroepen, dat echter nu als een zuivere aangelegenheid van het hart wordt begrepen: lumen cordium (Licht van de harten, strofe 2) en numen (goddelijke genadekracht) strofe 6). Het is de Geest die uit de hemel komt, cælitus.

Het veni krijgt in de 2e strofe door drievoudige herhaling een dringender karakter. De H. Geest wordt nu met een naam aangeroepen: pater pauperum, vader der armen. Pater eram pauperum, noemt Job zichzelf (Job  29,16), een vader voor de behoeftigen, vooral voor de weduwen en wezen (vgl. Job 29, 12 e.v.). Misschien is de psalm Exsurgat Deus (ps 68 /67) van de oude Pinksterintroitus, waar in vers 6 van God wordt gezegd, dat Hij de Vader voor de wezen (pater orphanorum) en Rechter voor de weduwen (iudex viduarum) is, de brug, waarover het begrip pater pauperum in de sequens is binnengekomen, ondersteund door Joh 14, 16.18 waar van een andere Helper sprake is en door wie de leerlingen niet als wezen achter gelaten zullen worden (non relinquam vos orphanos) en Jes 11, 4 waar de koning zich als een advocaat voor de armen aansluit bij de begiftiging met zes van de elementaire geestelijke gaven voor het uitoefenen van dit ambt. De christelijke theologie heeft vanuit deze locus de “Zeven Gaven van de Heilige Geest” ontwikkeld waarop in de 9e strofe wordt  gezinspeeld: sacrum septenarium. Zo wordt Hij in de 2e strofe dan ook aangeroepen met de naam: dator munerum (Gever van gaven). De derde naam lumen cordium (2e strofe) neemt het lucis radium (straal van het licht, strofe 1) op en bereidt de cumulatie O lux beatisssima (Allerzaligst licht) in strofe 5 voor. Het begrip licht heeft in de pinkstersequens eerder de connotatie van een stille zaligheid dan van het opwekkende, onrust bewerkend vuur waarover het pinksterverhaal zelf spreekt.

 De 3e strofe begint met de aanspreekvorm Consolator optime. Consolator staat hier in plaats van het begrip parakletos, paraclitus dat in het Johannesevangelie (Joh 14, 16-26; 15, 26; 16, 7) als naam voor het pneuma, de Geest, wordt gebruikt en in eerste instantie voorspreker, advocaat betekent, maar ook ‘de erbij geroepene’.

Dat de geliefde in het hart woont is een bekende beeldspraak eigen aan wereldse liefdeslyriek. Hier wordt het beeld op de Heilige Geest toegepast: dulcis hospes animæ, zachte zielegast. Op het terrein van de minne en mystiek betekent het begrip het zalig genieten. Tegenwoordig heeft het begrip  ‘zoet’ in religieuze context de oorspronkelijke mystieke gevoelswaarde verloren en heeft de negatieve bijsmaak van zoetelijk aangenomen, reden waarom men de letterlijke vertaling uit de weg gaat. In de sequens wordt de term dulce nog eenmaal benadrukt: dulce refrigerium, verkwikking, zoet en mild, vertaalt het Romeins Missaal voor zondagen en feesten (Vereniging voor Latijnse Liturgie, 1980) p. 154. Refrigerium betekent afkoeling, maar niet zo dat men kou lijdt, maar een verfrissing na hitte en stof. De term verkwikking wordt ook als vertaling voor refrigerium gebruikt.

 

De 4e strofe gaat daar verder op in: de noden van de mensen zijn: inspanning, het dragen van de lasten van het leven en hitte en troosteloosheid (labor, æstus, fletus). De van de H. Geest verlangde gesteltenissen zijn rust, mildheid en troost (requies, temperies, solatium).

 De 5e strofe herinnert aan de 1e en 2e strofe; daar gaat het bij de verkwikking om het ontvangen van het hemelse licht. Het licht van de H. Geest dat pure zaligheid is, moet in het diepste van de harten van de gelovigen opgaan en hen geheel en al vervullen: O lux beatissima.

 Herinnert het opgaan van het licht aan de eerste dag van het bijbelse scheppingsverhaal, dit thema reikt nog tot in de volgende 6e strofe. Het tweemaal herhaalde nihil (niets) appelleert aan een dubbele scheppingstheologische context, namelijk die van de creatio ex nihilo (schepping uit het niets) en die van het boek Genesis waar de Geest van God boven de duistere afgrond zweeft. Hier is nu sprake van de nova creatio, de nieuwe schepping en daarom van het nihil in homine, het niets in de mens, zijn innerlijke leegte, zijn wezen dat niet zonder schuld is (nihil est innoxium). Aldus is het gesteld met de menselijke conditie sine tuo numine. Numen betekent oorspronkelijk wenk (het knikken met het hoofd), vooral van de goddelijke majesteit, zijn wilsuiting, zijn werkende macht, zijn genadekracht.

 De 7e en 8e strofen detailleren dit alles met het oog op enkele bijzondere defecten van de ziel: vuil en wonden, uitdroging en verharding, verstarring en verkilling en ook dwaling en zij verrwacht van de H. Geest: afwassing, overstroming, genezing, soepelheid, warmte, leiding en sturing.

Op de 9e strofe die alle hierboven besproken Geestesgaven in het klassieke septenarium samenvat, volgt een eschatologische slotstrofe die in het eerste vers verwijst naar de scholastieke driehoek van virtus, meritum en gratia (deugd, verdienste en genade): Da virtutis meritum (geef de verdienste van de deugd). De door deugd(zaamheid) verworven verdienste wordt zelfs nog als genade afgesmeekt. De beide volgende verzen vragen dat het heil en de vreugde, waarvan de sequens de mededeling afsmeekt, een goed levenseinde en een eeuwige voleinding mogen vinden.

 



[1] Het Veni sancte was bekend in de Middeleeuwen als de Gouden Sequens en is steeds favoriet geweest bij contemplatie-ven en critici (Conelly, Hymns of the Roman Liturgy, p. 113).

[2] Vgl. F.J. Worstbrock, Artikel Veni sancte Spiritus, in: Verfasser-lexikon 2 10 (1999), p. 226-233, hier p. 228.

[3] Elucidarium ecclesiasticum, Basel 1517, p. 176, geciteerd volgens J. Kayser, Beiträge zur Geschichte und Erklärung der ältesten Kirchenhymnen, 2 dln., Paderborn en Münster 1882-1886, p. 61.

[4] Ibidem.

[5] “<…> a poetic homage to the septiformis munere” (Conelly, Hymns of the Roman Liturgy, p. 113).

[6] Ook vrouwelijk rijm genoemd: begin-half-vol- of rijk rijm waarbij na de beklemtoonde rijmende lettergreep nog een onbeklemtoonde lettergreep volgt. B.v. zeven - zagen (beginrijm), lieve - liepen (halfrijm), vallen - ballen (volrijm).

 [7] Vgl. J. Janota, Studien zu Funktion und Typus des deutsches geistlichen Liedes im Mittelalter, München 1968, p. 205-210.

[8] Mone, Lateinische Hymnen des Mittelalters, dl. I, p. 245.