Ad Officium
lectionis
Lectio altera
(Epist. 28,
ad Flavianum, 3-4: PL 54, 763-767)
Tweede lezing
Uit een brief van de heilige paus Leo de
Grote († 461)
(Epist. 28 ad Flavianum, 3-4: PL 54, 763-767)
Het sacrament van onze verzoening
Gods majesteit heeft onze
nietswaardigheid aangenomen, zijn kracht onze zwakheid, zijn eeuwigheid onze
sterfelijkheid. En om de schuld te delgen die op ons menselijk bestaan drukt,
heeft de onkwetsbare natuur zich verenigd met onze aan lijden onderworpen natuur.
Dit heeft tot gevolg gehad
dat één en dezelfde Middelaar tussen God en de mensen, de mens Jezus Christus,
enerzijds wel, maar anderzijds niet kon sterven, hetgeen aan onze genezing ten
goede kwam.
De ware God is aldus geboren
in de ongeschonden en volmaakte natuur van een ware mens, volledig in het bezit
van het zijne, volledig in het bezit van het onze.
Het onze noemen wij wat de
Schepper vanaf het begin in ons geschapen heeft en wat Hij heeft aangenomen om
te herstellen.
Het kwaad dat de bedrieger
heeft aangericht en de bedrogen mens heeft toegelaten, heeft geen invloed gehad
op de Verlosser.
Ook al heeft Hij willen
delen in de zwakheden van de mensen, daarom heeft Hij nog geen aandeel aan onze
zonden gehad. Hij heeft het bestaan van een slaaf op zich genomen zonder de
smet van de zonde. Hij heeft het menselijke verrijkt, zonder het goddelijke te
verarmen. Want die ontlediging waardoor de Onzichtbare zich zichtbaar heeft
getoond en de Schepper en Heer van alle dingen een sterveling heeft willen
worden, was een neerbuigen uit barmhartigheid en niet een verlies van macht.
Daarom is Hij die in goddelijke majesteit de mens heeft geschapen, dezelfde als
Hij die het bestaan van een slaaf op zich heeft genomen en mens is geworden.
De Zoon van God treedt dus
deze wereld, ver beneden Hem, binnen, Hij daalt af van zijn troon in de hemel,
maar Hij doet geen afstand van zijn heerlijkheid bij de Vader. Hij werd
voortgebracht in een nieuwe orde, door een nieuwe geboorte.
In een nieuwe orde: want van
nature onzichtbaar, is Hij bij ons zichtbaar geworden; hoewel ongrijpbaar,
wilde Hij tastbaar worden; Hij die vóór alle tijden bestaat, begon in de tijd
te zijn. De Heer van het heelal nam het bestaan van een slaaf op zich, terwijl
Hij zijn onmetelijke majesteit verhulde. God die niet lijden kan, heeft het
niet beneden zijn waardigheid geacht een mens te worden die lijden kan; Hij die
onsterfelijk is, heeft zich willen onderwerpen aan de wetten van de dood.
Want Hij die waarlijk God
is, is ook waarlijk mens en in deze eenheid is volstrekt geen bedrog;
menselijke kleinheid en goddelijke grootheid gaan hier samen.
Want zoals God niet
veranderd wordt door zijn barmhartigheid, zo gaat de mens niet ten onder door
die waardigheid. In onderlinge verbondenheid doen beide naturen elk
afzonderlijk datgene wat haar eigen is: het Woord doet wat eigen is aan het
Woord, en het vlees doet wat eigen is aan het vlees.
Van deze beiden schittert
het een door wonderen, het ander bezwijkt onder het aangedane leed. En zoals
het Woord zijn gelijkheid aan de Vader niet verliest, zo verliest het vlees het
eigene van ons mens-zijn niet.
Steeds weer moet er gezegd
worden: één en dezelfde is waarachtig de Zoon van God en waarachtig Zoon van de
mens. Hij is God omdat ‘in het begin het Woord was, en het Woord bij God was en
het Woord God was’, Hij is mens omdat ‘het Woord is vlees geworden en onder ons
heeft gewoond’ (Joh. l, 1.14).