[Uitgesteld vanwege het samenvallen van 25 maart met een dag van de Goede Week of Pasen]
Paus Leo de
Grote:
Door de majesteit werd de geringheid
aangenomen,
door de kracht de zwakheid,
door de eeuwigheid de sterfelijkheid.
Door de majesteit werd de
geringheid aangenomen, door de kracht de zwakheid, door de eeuwigheid de
sterfelijkheid. Om de schuld van onze toestand op te heffen, heeft de
onaantastbare natuur zich verenigd met een aan lijden onderworpen natuur ,
opdat – wat een gepast geneesmiddel voor ons zou zijn – de ene en dezelfde
Middelaar tussen God en de mensen, de mens Jezus Christus, zowel van de ene
kant zou kunnen sterven als van de andere kant niet zou kunnen sterven.
In een
ongeschonden en volmaakte natuur dan ook van een ware mens is de ware God
geboren, geheel in het zijne, geheel in het onze. Het onze noemen wij, wat de
Schepper vanaf het begin in ons geschapen heeft, en wat Hij wilde herstellen.
Want van datgene,
wat de bedrieger de mens ingaf en wat de bedrogen mens aanvaardde, vinden wij
geen spoor in de Zaligmaker. Hoewel Hij deel had aan onze menselijke
gebrekkigheden, had Hij geen deel aan onze misslagen.
Hij name de
gestalte aan van een dienaar zonder het vuil van de zonde, het menselijke
verheffend, maar het goddelijke niet verminderend, omdat de zelf-ontlediging –
waardoor Hij als de onzichtbare zich zichtbaar toonde, en de Schepper en Heer
van alles toch één van de stervelingen wilde zijn – een neerbuigen was van
medelijden en geen tekort in zijn macht. Derhalve, Hij, die in Gods gestalte
blijvend, de mens schiep, is ook mens geworden in de gestalte van een dienaar.
De Zoon Gods gaat
dan binnen in dit geringste van de wereld, afdalend van zijn hemelse zetel,
maar niet wijkend van de glorie van zijn Vader, voortgebracht op een nieuwe
wijze, door een nieuwe geboorte.
Op een nieuwe
wijze, omdat Hij onzichtbaar in het zijne zichtbaar is geworden in het onze;
onvatbaar zijnde wilde Hij tastbaar worden; vóór de tijd bestaande begon Hij in
de tijd te zijn. De Heer van het heelal nam de gestalte aan van een dienaar,
met verduistering van zijn onmetelijke majesteit. De onlijdelijke God achtte
het niet beneden zich een mens te worden, aan lijden onderhevig, en hoewel
onsterfelijk, onder de wet van de dood te vallen.
Want Hij, die
waarlijk God is, is ook waarlijk mens, en in die eenheid ligt geen leugen
opgesloten, daar zowel de geringheid van de mens als de verhevenheid van de
Godheid hier beide onderling aanwezig zijn.
Zoals immers God
niet verandert door zijn mededogen, zo verdwijnt de mens niet door zijn
waardigheid. Want elk van beide gestalten doet in gemeenschap met de ander wat
haar eigen is. Het Woord doet natuurlijk wat van het Woord is en het vlees
werkt uit wat van het vlees is.
De ene schittert
door haar wonderen, de andere gaat gebukt onder smaad. En zoals het Woord niet
de gelijkheid verliest met de glorie van de Vader, zo verlaat het vlees niet de
natuur van ons geslacht.
Want Hij is één en
dezelfde, wat dikwijls herhaald moet worden: waarlijk Gods Zoon en waarlijk
Zoon des mensen. God is Hij, omdat: in
het begin was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God: en mens, omdat: het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond.
(Epist. 28 ad
Flavianum, 3-4: PL 54, 763-767)