Uit het boek ‘Over het geduld’ van Tertullianus († na 200)
Het geduld van de liefde.
De deugd van vredelievendheid die God hoogst aangenaam is, moeten we aanleren. Want als een mens van nature geneigd is tot ongeduld, zal hij dan zijn naaste ook maar eenmaal vergeven, zonder te spreken van de ‘zevenmaal’ of de ‘zeventigmaal zevenmaal’ van het evangelie (vgl. Mt. 18, 22)? Wie zal er, als hij met zijn tegenstander naar de rechter stapt, zijn geschil in der minne schikken, indien hij niet eerst gebroken heeft met zijn toorn, zijn ergernis, zijn hardheid en zijn verbittering, die de gifpijlen zijn van het ongeduld? Hoe zal je vergeven en vergeving krijgen, als je door gebrek aan geduld vasthoudt aan het onrecht? Wie zich in woede tegen zijn broeder gekeerd heeft, mag zijn gave voor het altaar niet aanbieden, als hij niet eerst door zich met zijn broeder te verzoenen (vgl. Mt. 5, 23-24) tot het geduld is teruggekeerd. Als de zon over onze toorn ondergaat, geven we de duivel een kans (vgl. Ef. 4, 26-27). We mogen dus niet één dag doorbrengen zonder geduld.
Zo speelt het geduld ook mee in de heilige voorbeelden van bekering die de Heer ons in zijn gelijkenissen geeft. Het geduld van de herder zoekt en vindt het verdwaalde schaap. Ongeduld zou wellicht niet naar één schaap hebben omgezien, maar geduld getroost zich de moeite op zoek te gaan. Het zondige, achtergebleven schaap ‘draagt hij op zijn schouders’: zo brengt hij het met geduld terug (vgl. Lc. 15, 4-5). Ook de verloren zoon wordt weer opgenomen door het geduld van de vader, die hem kleedt en spijzigt en verdedigt tegen het ongeduld van zijn woedende broer (vgl. Lc. 15, 20-32). Zo wordt gered wie verloren was, omdat hij tot inkeer is gekomen; maar de inkeer is niet vergeefs, omdat hij aanvaard wordt door het geduld.
Ook de liefde, het heiligste teken van het geloof, de schat van al wie zich christen noemt, door de Apostel aangeprezen met al de kracht van de heilige Geest, wordt nergens aangeleerd, tenzij in de oefenschool van het geduld. ‘De liefde’, zo zegt Paulus, ‘is lankmoedig’: dat ontleent zij aan het geduld; zij is ‘goedertieren’, zoals het geduld dat nooit het kwade doet; zij ‘is niet afgunstig’, want afgunst is eigen aan ongeduld. ‘Zij praalt niet’, want bescheidenheid kreeg zij van het geduld; ‘zij beeldt zich niets in, zij geeft niet om schone schijn’, want daar maalt het geduld niet om; ‘zij zoekt zichzelf niet’: zij duldt alleen iets voor zichzelf, als het andere dienstig kan zijn; ‘zij laat zich niet kwaad maken’, want zij moet toch iets overlaten aan het ongeduld! Zo zegt de Apostel nog: ‘Alles verdraagt zij, alles duldt zij,’ uiteraard omdat de liefde geduldig is. Terecht dus ‘vergaat zij nimmer’. Want het overige zal verdwijnen en een einde nemen: tongen, wetenschap en profetie raken uitgeput, maar geloof, hoop en liefde blijven (vgl. 1 Kor. 13, 4-13): het geloof dat uit het geduld van Christus voortkomt, de hoop waarnaar het geduld van de mensen uitziet, en de liefde die, zoals God het leert, altijd met geduld gepaard gaat.