Denken
aan de dood is heilzaam: we schrikken eerder terug voor zonde en kwaad, want we
weten dat niemand na de dood nog kan werken, maar alleen nog kan lijden. En na
de dood volgt het verschijnen voor Gods Rechterstoel: “Quid sum miser tunc
dicturus? Quem patronum rogaturus, cum
vix justus sit securus?“ - Wat zal ik te zeggen wagen, wie als pleitbezorger
vragen, waar de goeden zelfs versagen? Zo staat het in de sequentie: “Dies
irae, dies illa“.
Wie aan de dood denkt, wordt door het kwaad
afgeschrikt, hij zal gemakkelijker de bekoring overwinnen. Hij zal zich niet
met aardse lusten inlaten en zal zijn
geluk niet in vergankelijk plezier zoeken (Thomas a Kempis).
Een Griekse sage verhaalt dat in 400 voor
Christus in Syracuse op Sicilië een tiran leefde, Dionysius geheten. Deze tyran
richtte luisterrijke maaltijden aan en vierde het ene feest na het andere.
Een vriend, Damocles, vroeg om eens aan een
van deze feesten te mogen deelnemen. Dionysius nodigde hem uit en zette hem de
beste spijzen en de meest krachtige dranken voor. Toen Damocles echter opkeek
zag hij dat boven hem een zwaard hing, slechts bevestigd met één enkele
paardehaar, en onmiddellijk verging hem de lust tot eten.
Ook boven ons hoofd hangt een Damocleszwaard, dat is de dood, de
dood die ons ieder ogenblik kan overvallen.
Ik weet dat ik sterven moet, maar ik weet niet hoe, ik weet niet wanneer,
ik weet niet waar. Maar dit ene weet ik wel: wanneer ik in doodzonde sterf ben
ik voor altijd verloren. Wanneer ik echter in staat van genade sterf, ben ik
voor altijd gered.