"En na orde te hebben gesteld op Uw bisdommen en zoodra gij voor God zeker zijt, dat daar uw werkzaamheid gemist kan worden, zult gij gaan, een ieder op zijn tijd, naar diegenen, waartoe God u roept. Gij, Wiro, naar de Friezen, als dit Gods wil is. Gij, Plechelmus, naar de Saksen. Maar brengt dit land naar Rome, zooals uw Apostelen uw land naar hier hebben gebracht. Bindt het vast aan de eene Moederkerk, want bij haar is verlossing en bevrijding ook voor het hardste heidendom.
Ik weet, dat het geloof in de landen waarvan gij mij gesproken hebt in tranen en bloed en de allerzwaarste offers slechts kan worden gevestigd, omdat men te staan komt tegen een sterk en vrijheidszuchtig geslacht, wiens aard niet verweekelijkt werd door eenige beschaving en voor welks dapperheid de Romeinsche adelaar heeft moeten buigen. De liefde van Christus zal u echter den weg wijzen. De liefde van Christus zal hun hard gemoed week maken. Hij, de Heer, wone altijd in uw harten en uw mond. Zijn liefde beheersche al uw daden en geleide u op uwe wegen”.
Deze woorden van Paus Sergius getuigen van een wijs beleid. Uit eigen ervaring wist hij hoeveel jaren er noodig waren om eeuwenlange heidensche gewoonten uit te roeien. Daarnaast kende hij het diep innige verlangen dezer Iersche mannen, dat uitging naar een missiearbeid onder de Friezen en Saksers, waarbij hun bisschoppelijke waardigheid hen in den weg stond.
Als zij deze laatste taak naar behooren hadden vervuld, mochten zij eerst aan dat verlangen voldoen. Voor Wiro, een der drie, was het een zware gang naar den Paus, omdat hij zoo klaar aanvoelde, dat hij de bisschoppelijke waardigheid zou moeten dragen.
Plechelmus viel dit makkelijker, eerstens wijl hij zich jong genoeg voelde om achter de jaren van zijn episcopaat nog een missiearbeid in de verre toekomst te droomen, maar ook, omdat zijn eigen belangen hem weinig tijd tot denken lieten, wijl Wiro in deze moeilijke dagen zijn geestelijke hulp en troost hard noodig had.
Otger, de diaken, die beide prelaten vergezelde had toch zijn doel bereikt.
Hij — een kundig en veel belovend man — en bovenal een heerlijk prediker was naar Rome mee gereisd ten einde aan het Pauselijk hof mee te leeren, wat een diaken voor zijn roeping noodig heeft. Vooral de liturgische kerkzang die na de hervormingen van Paus Gregorius de Groote was uitgegroeid tot een synthese van reine klare eenvoud en boeiende bekoring.
Aan de bron zelf leerde hij de klare eenvoudige koraal, de cantilene buigzaam en gedragen, zooals zij leefden in de geschoolde stemmen van het liturgische Rome.
Na hun wijding door den Paus – een bekrachtiging van de in Ierland door het volk gedane keuze — maakten zij zich reisvaardig voor den terugweg naar hun vaderland.
Langs den langen en moeizamen weg daarheen — over bergen, rivieren en zeeën — zwaarder dan de heenreis, nu zij de vele hun door Paus Sergius geschonken relikwiën en diaken Otger zijn nieuwe zware koorboeken had te torsen, zullen wij hen niet van schrede tot schrede volgen.
Wij ontmoeten hen weer te Metz, waar zij worden toegelaten tot den werkelijken beheerder van het Frankenrijk – Pepijn – den hertog der Franken.
In hun vol bisschoppelijk ornaat staan zij voor hem, die, ineengedoken in zijn stoel, glurend door de spleten zijner kleine oogen, rustig aanhoort, wat Wiro hem in klare taal mededeelt.
Rechts van Wiro, Plechelmus, wiens gelaat glansde, wiens forsche gestalte kracht en heilige drift uitstraalde, wiens kromstaf een zwaard een speer leek, mèt den strijder vergroeid.
„En nu, o edele vorst en gij grooten van het jonge Frankrijk, hoort wat de Paus van Rome van u verlangt en verwacht.
Gaat tot den Vorst der Franken, zeide hij, vraagt hem zijn raad en hulp voor het werk dat mijn algeheele liefde en belangstelling heeft. Breng hem mijn zegen en groet als een onderpand voor de voortreffelijke hulp, welke hij u zeker zal aanbieden, want ik weet, dat hij een christelijk vorst is en wil zijn.”
Stil, zonder blijk te geven van eenige ontroering had hij Wiro aangehoord. Geen spier van zijn gelaat verried de ontroering in zijn binnenste nu hem duidelijk is geworden, dat Rome zijn macht kent en aanvaardt en – wat voor Pepijn en zijn plannen het allerbelangrijkste is – dat met die macht rekening wordt gehouden in de zielenpolitiek van het Gods rijk.
Tusschen zijn medewerkers aan het hoofd van de tafel gezeten, maakt hij zich uit zijn luisterende houding los, beduidt de prelaten dat zij kunnen gaan zitten en beantwoord Wiro’s toespraak.
„Heeren Bisschoppen en gij diaken luistert. Uw woorden zijn mij welkom, Uw moed wekt mijn verbazing. Gij wilt een werk gaan beginnen, dat zwaarder is dan een veldslag.
De Paus zendt U. Waar de Vader der Christenheid spreekt, hebben zijn dienaren te zwijgen en te doen. Dat hij mijne nietswaardigheid uitverkiest om aan dit grootsche werk deel te nemen, daarvoor mijn dank. Alle hulp, die ik U bieden kan, zal U geworden. Maar opdat wij niet overhaast te werk gaande, in de toekomst voor onoverkomelijke moeilijkheden zouden komen te staan, verzoek ik U tot nadere bespreking nog eenige dagen aan dit hof te blijven. Tot een nader onderhoud zal ik U oproepen.”
Hiermede was de plechtigheid afgeloopen, die Pepijn, tot zijn naaste medewerkers aldus omschreef: „Mijne Heeren, dit is een goeden dag voor ons. Laat ons aan den arbeid gaan”.
Intusschen komt najaar in het verschiet en daarmede de najaarsstormen. Op de werven wordt met spoed aan de uitrusting der schepen gewerkt, die de Prelaten naar Ierland zullen terugvoeren. Pepijn deed hen nog eenmaal bij zich ontbieden, ’n Staatsman heeft zoo zijn verborgen bedoelingen, die hij zoo maar niet openlegt, maar toch geeft hij hen enkele wenken en raadgevingen van het bouwen eener kerk hier, ’n nederzetting daar, maar waarschuwt hen tevens voor den ontembaren moed en allesbeheerschenden vrijheidszin der volksstammen, waar zij hun missiearbeid willen uitoefenen. Weten zij wel, dat zelfs de Romeinsche legioenen te pletter liepen tegen deze oogenschijnlijk wilde horden, die één zijn bij de minste aanranding hunner vrijheid?
Teruggekeerd in hun diocesen leefden zij vele jaren gescheiden, omdat ieder zijn eigen weg moest gaan en zijn eigen weg moest vinden. Een verre herinnering bindt hen beiden, een herinnering aan dat zegenrijke jaar van die prachtige bedetocht naar Rome, die behalve rijk aan geestelijke troost, een onverwoestbare vriendschap tusschen Wiro en Plechelmus had doen ontstaan. Niets vereend zoo innig als samengedragen gevaren, want het is toch wel heel begrijpelijk, met hoeveel gevaren een reis van Ierland naar Italië gepaard ging. Die herinnering, zij werd gevoed met dat groote verlangen om kromstaf en mijter te wisselen met de ruwe, ruigharige pij van den missionaris, weer en wind en wapens te tarten om de boodschap van Gods liefde aan Friezen en Saksen te brengen. Een verlangen dat weldra werkelijkheid zou zijn.
In zijn diocees had Plechelmus geen gemakkelijke taak Zijn voorganger – een oud beminlijk man – had de teugels wat te veel laten vieren, zoodat de menschelijke zwakte veel kwaad stichtte, ook onder de zielzorgers. Bij hen wekte hij door persoonlijk contact nieuwe liefde, die tot nieuwe daden dwingt. Niet steeds was dit zoo eenvoudig, zeker niet bij de kwaadwilligen, die zich vetmestten aan de kudde, die haar schoren, maar niet weidden. Dan werd hij wild als een losgelaten waakhond, beet van zich af, stelde daden, die niet zoo erg beminlijk waren en zij ondervonden, dat onder Plechelmus’ kromstaf de tucht werd gehandhaafd, het recht en de plicht bewaard bleven en vervuld moesten worden. Vaak zonder de zoo vurig door hem gewenschte resultaten, maar zij mochten zich dan al van hem verwijderen, hij vergat ze niet. Voor hen bad hij en verstierf hij zich. Uren in dezelfde houding, zijn uren waarin hij met gestrekte armen en gebogen hoofd tot God bad, en allen: goeden en kwaden Hem aanbeval. Het oogenblik brak aan, dat hij zijn niet gewenschte Bisschoppelijke waardigheid aan anderen kon overdragen, zoodat het tweede deel van Paus Sergius’ wensch in vervulling kon gaan. Geen moment had dat verlangen hem verlaten. Nu dreef het hem, en zijn oude vrienden Wiro en Otger met ontembare kracht naar dat sterke fiere volk van Friezen en Saksers, die daar huisden in de bosschen en op de vlakten, waarin het mondingsgebied der Rijn lag, en rond het meer van Flevo woonden.
Verhinderd hadden zij, door hun gespierd wapengeweld hun vernuftige krijgstaktiek, het water- en boschrijke land tot in zijn uiterste hoeken kennend, dat de Romeinsche legioenen tot hen doordrongen. Deze waren naar het Westen afgebogen, zoodat aan hen het kruis was voorbijgegaan. Zij, Plechelmus en Wiro gaan het er weer brengen. Zij kennen de gevaren, weten dat hun koene voorgangers het met den dood moesten bekoopen, toen zij amper de voet aan land gezet hadden. Maar niets weerhield hen. En zij gaan, Plechelmus, Wiro en Otger. Reizen bij dag en nacht, kampeeren in tenten, of slapen gewikkeld in hun mantels in onherbergzame streken, moeten voor eigen voeding zorgen (wild en visch) waken beurtelings bij de nachtvuren, maar de Heer is met hen, ’s morgens, na aan het draagaltaar de H. Mis te hebben gelezen, wordt de ezel – hun trouw lastdier – opnieuw beladen en geestelijk gesterkt maar lichamelijk stram, vooral bij den aanvang van den moeilijken tocht ging het verder. Vaak moeten zij zich een weg trappen door het kreupelhout of de wir-war van manhooge varens of door elkaar gegroeide braamstruiken brekend, voort, altijd voort zóó dwingt Christus’ liefde.
Tactisch zijn zij te werk gegaan. Zij kerstenden vele heidensche gewoonten en gebruiken. (Denk aan Paschen: eieren en Paaschvuren). Meesterlijk is Plechelmus’ zet geweest, toen hij de „Druïden” in zijn Missiearbeid kon inschakelen. (De druïde was weliswaar geen priester bij deze stammen, maar een raadgever, die de zeden zuiver en de rechten hoog hield.)
Hij, Plechelmus een vrije Ier, begreep zoo bij uitstek de groote vrijheidszin van dit volk, wat hij tot God wilde brengen.
Zoo heeft hij gewerkt, na Wiro’s verscheiden, alleen nacht en dag, tot de avond van zijn leven, dat hij door Pepijn’s goede zorgen, die hem vooral bij het einde van eigen leven zoo dringend noodig had, vredig kon beëinden in plm. 732.
Geschiedkundig valt aan te toonen, dat Plechelmus’ Missiearbeid zich niet alleen tot Twente heeft uitgestrekt. Het moge waar zijn, maar even waar is het ook, dat zijn groote geest sinds 945 in deze streken levendig is gebleven. Behalve in onze plaats, hebben de kerken van Saasveld (1665), de Lutte (1736), Deurningen (1760) en Rossum St. Plechelmus als patroon.
In dat jaar (945) stichtte Baldericus 15e bisschop van Utrecht een collegiale Kerk te Oldenzaal en schonk haar een schoone Plechelmus-relikwie (het hoofd van deze heilige) wat vervat is in een kostbaar zilveren verguld borstbeeld uit de 15de eeuw.
Tijdens de verdrukking der katholieken in deze streken werd het beeld zorgvuldig bewaard. In 1629 verhuisde het naar Lingen, toen naar Fürstenau in Hannover, in 1636 naar Münster en vandaar in 1665 naar Zwolle bij de familie Hoefslag, om tenslotte in 1795 geborgen te worden ten huize van den heer Koek te Oldenzaal en het mag wel als een wonder worden aangezien, dat het den Engelschen, toen zij genoemd huis plunderden, niet in handen viel. Andere schrijvers, o.m. Pater Schmidt O.C., vermelden als waarschijnlijke verblijfplaats de familie Blom, waar het in 1795 te voorschijn kwam, uit een kelder die behoorde aan de familie Essink, erven van de Bloms.
Wij staan aan de vooravond van den 15den Juli den dag waarop St. Plechelmus, die ook als Patroon der stad wordt vereerd, herdacht wordt. Zijn wij goed ingelicht, dan zal deze herdenking dit jaar met meer dan buitengewonen luister geschieden.
Laat uw hulde zich niet tot het uiterlijke blijven bepalen. Laat het niet zijn de hulde van dezen eenen dag, maar tracht Plechelmus na te volgen in zijn onbeperkt Godsvertrouwen, zijn diepe nederigheid, zijn open rechtschapenheid, zijn groote vrijheidszin, die zich kon uitleven en gebonden voelen aan hoogere plichten en eeuwige bedoelingen.
Bronnen: Alb. Wolters, kapelaan St. Odiliënberg, Pater Paulus Maria Schmit O.Carm