Lectio altera
Ex Tractátu
sancti Cypriáni epíscopi et mártyris
De domínica
oratióne
(Nn. 18. 22: CSEL 3, 280-281. 283-284
Tweede lezing
Uit het tractaat over het
‘Onze Vader’ van de H. Cyprianus, bisschop-martelaar
(Nn. 18. 22: CSEL 3, 280-281. 283-284
Na de versterking met voedsel vragen wij de vergeving van onze
zonde
Daarna vragen wij in ons
gebed: Geef ons heden ons dagelijks
brood. Dit kan men geestelijk en letterlijk opvatten, omdat beide
opvattingen naar Gods plan tot ons heil dienen. Want Christus is het Brood des
levens, en dit brood is niet voor allen, maar voor ons. En zoals wij zeggen Onze Vader, omdat Hij de Vader is van
die Hem kennen en in Hem geloven, zo spreken wij ook van ons brood, omdat Christus het brood is van hen, die zoals wij met
zijn Lichaam verbonden zijn.
Wij vragen, dat dit brood
ons dagelijks wordt gegeven, om te voorkomen dat wij, die in Christus zijn en
dagelijks zijn Eucharistie ontvangen tot voedsel van ons heil, door een
tussenkomende zware zonde – waardoor wij uitgesloten en niet in gemeenschap verenigd
van het hemels brood weerhouden worden – van het Lichaam van Christus
gescheiden worden. Want zelf verkondigt Christus als Hij zegt: Ik ben het levend Brood, dat uit de hemel is
neergedaald. Als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid. Het
brood, dat Ik zal geven is mijn Vlees ten bate van het leven der wereld.
Wanneer Hij dus zegt, dat
hij zal leven in eeuwigheid, die van zijn brood zal eten, zoals het duidelijk
is, dat zij leven, die zich met zijn Lichaam verenigen en de Eucharistie waardig
ontvangen, zo moet men van de andere kant ook vrezen en bidden om niet van
Christus’ Lichaam gescheiden te worden en zijn zaligheid te verliezen, daar
Christus zelf dreigend zegt: Als gij het
Vlees van de Mensenzoon niet eet en zijn Bloed niet dringt, hebt gij het leven
niet in u. En daarom bidden wij, dat ons Brood, dit is Christus, ons
dagelijks wordt gegeven om, in Christus blijvend en levend, niet zijn heiliging
te missen en van zijn Lichaam gescheiden te worden.
Hierna bidden wij, wegens
onze zonden, met de woorden: En vergeef
ons onze schuld, zoals ook wij aan andere hun schuld vergeven. Na de
sterking met voedsel bidden wij nu om vergiffenis voor onze zonden.
Hoe noodzakelijk, hoe
voorzichtig en heilzaam worden wij vermaand, dat wij zondaars zijn, die
gedwongen worden voor hun zonden te bidden, God om vergeving te vragen en ons
geweten te onderzoeken! Opdat niemand zich vleie met zijn onschuld en eerder
door zelfverheffing zou omkomen, wordt het ons ingeprent, dat wij dagelijks
zondigen, omdat ons bevolen wordt dagelijks te bidden om vergeving van onze
zonden.
Zo tenslotte maant ons ook
Johannes in zijn Brief: Als wij zeggen,
dat wij geen zonde hebben, misleiden wij onszelf en is de waarheid niet in ons,
maar als wij onze zonden belijden, zal Hij die getrouw is en rechtvaardig, ons
de zonden vergeven. In zijn Brief zijn beide met elkaar verbonden: dat wij
om onze zonden moeten bidden én dat wij, als wij bidden, vergeving hopen te
verkrijgen. Zo zegt de apostel dus, dat de Heer getrouw is om de zonden te
vergeven, omdat Hij zijn belofte getrouw is, want die ons leerde te bidden voor
onze schulden en zonden, beloofde ook zijn vaderlijke barmhartigheid en de
vergeving, die zou volgen.