Lectio
altera
Ex Sermónibus sancti Augustíni epíscopi
(Sermo 194, 3-4: PL 38, 1016-1017)
Verbi visione
satiabimur
Quis hóminum omnes
thesáuros sapiéntiæ et sciéntiæ nóverit in Christo occúltos atque in paupertáte
carnis eius abscónditos? Quia propter nos pauper factus est, cum dives esset,
ut illíus paupertáte ditarémur. Cum enim mortalitátem assúmeret mortémque
consúmeret, in paupertáte se osténdit: sed divítias dilátas promísit, non
ablátas amísit.
Quam multa
multitúdo dulcédinis eius, quam abscóndit timéntibus se, pérficit autem
sperántibus in se!
Ex parte enim
scimus, donec véniat quod perféctum est. Cui capiéndo ut idónei præstarémur,
ille æquális Patri in forma Dei, in forma servi factus símilis nobis, refórmat
nos ad similitúdinem Dei: et factus fílius hóminis únicus Fílius Dei, multos
fílios hóminum facit fílios Dei; et nutrítos servos per visíbilem formam servi,
pérficit líberos ad vidéndam formam Dei.
Fílii enim Dei
sumus, et nondum appáruit quid érimus. Et scimus quóniam, cum apparúerit,
símiles ei érimus, quóniam vidébimus eum sícuti est. Nam qui sunt illi
sapiéntiæ scientiæque thesáuri, quæ illæ divítiæ divínæ, nisi quia suffíciunt
nobis? Et quæ illa multitúdo dulcédinis, nisi quia sátiat nos? Osténde ergo
nobis Patrem, et súfficit nobis.
Et in quodam
psalmo quidam ex nobis, vel in nobis, vel pro nobis, ait illi: Satiábor, dum
manifestábitur glória tua. Ipse autem et Pater unum sunt: et qui ipsum videt,
videt et Patrem. Ergo Dóminus virtútum, ipse est rex glóriæ. Convértens nos,
osténdet nobis fáciem suam; et salvi érimus, et satiábimur, et suffíciet nobis.
Quod donec fiat,
donec osténdat nobis quod suffíciat nobis, donec eum fontem vitæ potémus et
satiémur, ínterim dum ambulántes per fidem peregrinámur ab eo, dum esurímus et
sitímus iustítiam, et formæ Dei pulchritúdinem ineffábili ardóre desiderámus,
formæ servi natálem devóto obséquio celebrémus.
Nondum contemplári
póssumus quod génitus est ante lucíferum a Patre, frequentémus quod noctúrnis
horis est natus ex Vírgine. Nondum cápimus quod ante solem pérmanet nomen eius,
agnoscámus in sole pósitum tabernáculum eius.
Nondum contuémur
Unicum permanéntem in Patre suo, recordémur Sponsum procedéntem de thálamo suo.
Nondum idónei sumus convívio Patris nostri, agnoscámus præsépe Dómini nostri
Iesu Christi.
Tweede
lezing
Uit een preek van
de heilige Augustinus, bisschop van Hippo († 430)
Bij het zien
van het Woord worden wij verzadigd
Wie van de mensen
kent alle geheime schatten van wijsheid en kennis in Christus en alles wat er
schuilgaat in de armoede van zijn mensheid? Want ‘om onzentwil is Hij arm
geworden, terwijl Hij rijk was, opdat wij rijk zouden worden door zijn armoede’
(2 Kor. 8, 9). Toen Hij dan de sterfelijkheid van ons aannam en de dood
helemaal van ons wegnam, openbaarde Hij zich in armoede; toch verloor Hij zijn
eigen rijkdom niet waarvan Hij afstand deed, maar Hij beloofde ons die voor
later.
‘Hoe groot zijn uw
weldaden, Heer, die Gij hebt bestemd voor hen die U vrezen. Gij schenkt ze aan
ieder die tot U komt’ (Ps. 31 (30), 20-21).
Ten dele immers
kennen wij, totdat het volmaakte komt. Om ons echter geschikt te maken dat te
vatten, is Hij, gelijk aan de Vader in goddelijke majesteit, aan ons gelijk
geworden in het bestaan van een slaaf, en vormt ons om tot de gelijkenis met
God. Zo maakt de enige Zoon van God, zoon van mensen geworden, veel
mensenkinderen tot kinderen van God; en de slaven, gesterkt door het zichtbare
bestaan van een slaaf, maakt Hij tot vrije mensen, in staat om zijn goddelijke
majesteit te aanschouwen.
‘Wij zijn immers
kinderen van God, en wat wij zullen zijn, is nog niet geopenbaard; maar wij
weten dat wanneer het geopenbaard wordt, wij aan Hem gelijk zullen zijn, omdat
wij Hem zullen zien zoals Hij is’ (1 Joh. 3, 2). Want welke zijn die schatten
van wijsheid en kennis, welke zijn die goddelijke rijkdommen? Alleen die welke
ons voldoening schenken. En welke overvloed aan goedheid is het? Alleen die
welke ons verzadigt. ‘Toon ons dan de Vader en dat zal ons genoeg zijn’ (Joh.
14, 8).
In een psalm zegt
iemand van ons of in ons of in onze naam tot Hem: ‘Ik zal verzadigd worden,
wanneer uw heerlijkheid geopenbaard wordt’ (Ps. 17 (16), 15 - Vulg.). Hij nu en
de Vader zijn één: en wie Hem ziet, ziet ook de Vader. ‘De Heer van de hemelse
machten, Hij is de Koning der glorie’ (Ps. 24 (23), 10). Terwijl Hij ons
bekeert, toont Hij ons zijn aangezicht. Wij worden gered en verzadigd en dat is
ons genoeg.
Totdat dit
gebeurt, totdat Hij ons toont wat ons genoeg is, totdat wij Hem, die bron van
leven, kunnen drinken en ons eraan kunnen verzadigen, laten wij zolang in
geloof onze weg gaan en ver van Hem in den vreemde leven, terwijl wij hongeren
en dorsten naar gerechtigheid, en met onuitsprekelijke aandrang verlangend
uitzien naar de schoonheid van zijn goddelijk bestaan, met gepaste eerbied de
geboortedag vieren van zijn onderworpen mensenbestaan.
Nog zijn wij niet
in staat te aanschouwen dat Hij vóór de morgenster uit de Vader is geboren;
laten wij daarom in groten getale vieren dat Hij in de nachtelijke uren uit de
Maagd is geboren. Nog begrijpen wij niet dat zijn Naam bestaat, voordat de zon
bestond; laten wij daarom erkennen dat Hij in de zon zijn woonplaats heeft.
Nog zien wij niet
hoe de Eniggeborene altijd in zijn Vader verblijft; laten wij ons herinneren
hoe de bruidegom uit zijn bruidsvertrek treedt. Nog zijn wij niet geschikt om
aan te zitten aan het feestmaal van onze Vader, laten wij dan oog hebben voor
de kribbe van onze Heer Jezus Christus.