Uit
Liturgia Horarum / Getijdengebed van dinsdag, de 13e week door het
jaar: vervolg van sermo 47, een preek van de H. Augustinus op Psalm 94, de
openingspsalm van het getijdengebed aan het begin van elke dag, vroeg in de
morgen.
Uit de Preken van de H. Augustinus, bisschop
Als ik de
mensen wilde behagen, was ik geen dienaar van Christus
Onze,
roem is dit: het getuigenis van ons geweten. Onder de mensen zijn vermetele rechters, kwaadsprekers,
onruststokers, mensen die morren, mensen die uit zijn op verdenkingen omtrent
hetgeen ze niet hebben gezien; zelfs zijn er, die graag iets rondstrooien
zonder enige verdenking – Wat blijft er tegenover zulke mensen anders over, dan
het getuigenis van een goed geweten? Want, broeders, zelfs in hen, die wij
willen behagen, zoeken wij onze eigen glorie niet of moeten die althans niet
zoeken, maar wij zoeken daar alleen hun heil, opdat, als wij goed wandelen, zij
niet afdwalen door ons te volgen. Laten zij ónze navolgers zijn, als wij het
zijn van Christus. Maar als wij Christus’ navolgers niet zijn, laten zij dan
navolgers van Christus zijn. Hij toch weidt zijn kudde, en Hij is alleen met
alle goede herders, omdat die allen in Hem zijn.
Wij zoeken dus niet ons
eigen voordeel, als wij de mensen willen behagen, maar willen ons verheugen in
de mensen en zijn blij hen te behagen, wat iets goeds is, voor hun nut, niet
ons eigen aanzien. Want tot wie de Apostel zei: Als ik de mensen zou willen behagen, was ik geen dienaar van Christus, is
duidelijk. En om wie hij zei: Behaagt aan
allen in alles, zoals ook ik aan allen behaag in alles, is eveneens
duidelijk. Beide uitspraken zijn duidelijk, beide zijn rustig geuit, beide
zuiver, beide niet verward. Weid dus slechts en drink, en wil niet minachten en
verwarring stichtten.
Want ge hebt toch ook het
woord gehoord van onze Heer zelf, Jesus Christus, de Leermeester van de
apostelen: Laat uw werken stralen voor
het oog van de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader
verheerlijken, die in de hemel is, Hem, die u zo gemaakt heeft. Want wij zijn het volk van zijn weide en de
schapen van zijn hand. Laat Hij dus geprezen worden, die u, als ge goed
zijt, goed gemáákt heeft, niet u, die uit uzelf alleen maar slecht kunt zijn.
Maar waarom wilt ge de waarheid in het tegendeel doen verkeren, dat ge wilt dat
gíj geprezen wordt, wanneer ge iets goeds doet, en de Heer gelaakt wilt zien
worden, wanneer ge iets slechts doet? Hij toch, die gezegd heeft: Laat uw werken schijnen voor het oog van de
mensen, zegt óók in dezelfde onderrichting: Beoefent uw gerechtigheid niet voor het oog van de mensen. Maar
zoals volgens u bij de Apostel die tegenspraak scheen te bestaan, zo zal dat
ook bij deze passage in het Evangelie wel het geval zijn. Als ge echter uw hart
niet laat verontrusten, zult ge ook hier de vrede van de Schriften erkennen, en
zult ge zelf ook vrede met ze hebben.
Laten wij er dus voor
zorgen, broeders, niet alleen goed te leven, maar ook goed om te gaan met de
anderen, en er niet alleen voor zorgen een goed geweten te hebben, maar ook,
voor zover onze zwakheid en de waakzaamheid over die menselijke zwakheid het
kan: er voor zorgen zelfs niets te doen, waarin voor een zwakke broeder
aanleiding zou kunnen liggen tot een kwaad vermoeden, om te voorkomen, dat wij
zelf wel zuiver gras eten en zuiver water drinken, maar dat wij de weiden van
God zelf met voeten treden en zo de zwakke schapen vertrapt gras te eten
krijgen en vertroebeld water om te drinken.
(S. Augustini, Sermo 47, 12-14, De ovibus: CCL 41, 582-584)