donderdag 18 januari 2018

Lectio divina lingua latina Liturgia Horarum Feria VI Hebdomadæ II per annum Ad Officium lectionis Solum Deum oportet amare


Lectio altera
Ex Capítibus Diádochi Photicénsis epíscopi De perfectióne spiritáli
(Cap. 12. 13. 14: PG 65, 1171-1172)
Tweede lezing
Uit de ‘Centum Capita’ over de geestelijke volmaaktheid, van Diadochus van Photice

Alleen God moeten wij beminnen

Wie zichzelf bemint, kan God niet beminnen. Maar wie om de verhevener rijkdommen van de liefde tot God zichzelf niet bemint, die bemint God. Daaruit volgt, dat zo iemand ook nooit zijn eigen glorie zoekt, maar liever de glorie van God. Want wie zichzelf bemint, zoekt zijn eigen glorie: maar wie God bemint, houdt van de glorie van zijn Schepper.

Het is immers een verstandelijke ziel, die God bemint, eigen, steeds Gods glorie te zoeken, in alle geboden, die Hij gemaakt heeft door zijn onderwerping daaraan genoegen te vinden, omdat aan God om zijn heerlijkheid glorie toekomt, maar de mens onderwerping past, om daardoor Gods vriend te worden. Als wij, verheugd over de glorie van de Heer, dit doen, zullen ook wij, naar het voorbeeld van Johannes de Doper, zonder ophouden gaan zeggen: Hij moet groter worden, maar ik kleiner.

Ik ken iemand, die, hoewel hij het betreurde God niet te beminnen zoals hij wilde, toch God dermate beminde, dat zijn ziel voortdurend met zo’n hevig verlangen vervuld was, dat God door hem verheerlijkt werd, maar hij voor zichzelf als een niets was. Wie zo gestemd is, laat zich ook niet door woorden loven, maar erkent wat hij is. Als hij nu door zijn al te groot verlangen naar nederigheid niet denkt aan zijn waardigheid, ofschoon hij overigens God wel dient zoals de wet aan de priesters voorschrijft, vergeet hij in zijn ijver om God te dienen zozeer zijn waardigheid, dat deze hem in zijn overgrote liefde tot God door zijn geest van nederigheid het zicht ontnam te roemen op zijn waardigheid, zoals hij zich in zijn gedachten steeds beschouwt als een onnutte dienstknecht en a.h.w. afkerig is van zijn waardigheid wegens zijn verlangen naar nederigheid. Dat ook moeten wij doen, alle eer en glorie vluchten, van wege de uitmuntende rijkdommen van de liefde tot God, die ons waarlijk bemint.

Wie van harte God bemint, die wordt door God erkend: want in de mate iemand de liefde Gods in zijn innerlijk bezit, naar die mate bemint hij ook God. Iemand daarom, die zo is, houdt zo vurig van de verlichting van de kennis, dat hij het ook tot in zijn gebeente voelt, terwijl hij zichzelf niet meer kent, ja door de liefde geheel is omgevormd.

Wie zodanig is, bestaat nog wel, maat staat niet meer in het leven; want hoewel hij nog in het lichaam verkeert, is hij door zijn liefde onderweg als een voortdurend op weg zijn naar God. Want als dan zijn hart zo vurig ontstoken is door het vuur van de liefde, is hij als een fakkel van verlangen aan God gehecht, als het ware geheel buiten de eigenliefde staande door zijn liefde tot God, want, zegt de Apostel, zijn zij ooit buiten zinnen geweest, dan was het voor God; zijn wij verstandig, dan is dat voor u.