Lectio
altera
Ex Capítibus Diádochi Photicénsis epíscopi
De perfectióne spiritáli
(Cap. 12. 13. 14:
PG 65, 1171-1172)
Uit de ‘Centum Capita’ over
de geestelijke volmaaktheid, van Diadochus van Photice
Alleen God moeten wij beminnen
Wie zichzelf bemint, kan God
niet beminnen. Maar wie om de verhevener rijkdommen van de liefde tot God
zichzelf niet bemint, die bemint God. Daaruit volgt, dat zo iemand ook nooit
zijn eigen glorie zoekt, maar liever de glorie van God. Want wie zichzelf
bemint, zoekt zijn eigen glorie: maar wie God bemint, houdt van de glorie van
zijn Schepper.
Het is immers een
verstandelijke ziel, die God bemint, eigen, steeds Gods glorie te zoeken, in
alle geboden, die Hij gemaakt heeft door zijn onderwerping daaraan genoegen te
vinden, omdat aan God om zijn heerlijkheid glorie toekomt, maar de mens
onderwerping past, om daardoor Gods vriend te worden. Als wij, verheugd over de
glorie van de Heer, dit doen, zullen ook wij, naar het voorbeeld van Johannes
de Doper, zonder ophouden gaan zeggen: Hij
moet groter worden, maar ik kleiner.
Ik ken iemand, die, hoewel hij
het betreurde God niet te beminnen zoals hij wilde, toch God dermate beminde,
dat zijn ziel voortdurend met zo’n hevig verlangen vervuld was, dat God door
hem verheerlijkt werd, maar hij voor zichzelf als een niets was. Wie zo gestemd
is, laat zich ook niet door woorden loven, maar erkent wat hij is. Als hij nu
door zijn al te groot verlangen naar nederigheid niet denkt aan zijn
waardigheid, ofschoon hij overigens God wel dient zoals de wet aan de priesters
voorschrijft, vergeet hij in zijn ijver om God te dienen zozeer zijn
waardigheid, dat deze hem in zijn overgrote liefde tot God door zijn geest van
nederigheid het zicht ontnam te roemen op zijn waardigheid, zoals hij zich in
zijn gedachten steeds beschouwt als een onnutte dienstknecht en a.h.w. afkerig
is van zijn waardigheid wegens zijn verlangen naar nederigheid. Dat ook moeten
wij doen, alle eer en glorie vluchten, van wege de uitmuntende rijkdommen van
de liefde tot God, die ons waarlijk bemint.
Wie van harte God bemint,
die wordt door God erkend: want in de mate iemand de liefde Gods in zijn
innerlijk bezit, naar die mate bemint hij ook God. Iemand daarom, die zo is,
houdt zo vurig van de verlichting van de kennis, dat hij het ook tot in zijn
gebeente voelt, terwijl hij zichzelf niet meer kent, ja door de liefde geheel
is omgevormd.
Wie zodanig is, bestaat nog
wel, maat staat niet meer in het leven; want hoewel hij nog in het lichaam
verkeert, is hij door zijn liefde onderweg als een voortdurend op weg zijn naar
God. Want als dan zijn hart zo vurig ontstoken is door het vuur van de liefde,
is hij als een fakkel van verlangen aan God gehecht, als het ware geheel buiten
de eigenliefde staande door zijn liefde tot God, want, zegt de Apostel, zijn
zij ooit buiten zinnen geweest, dan was het voor God; zijn wij verstandig, dan
is dat voor u.