(Nn. 40-42: PG 25, 79-83)
Verbum Patris omnia ornat, disponit et continet
Sanctíssimus
et rebus ómnibus creátis longe excelléntior Christi Pater, tamquam óptimus
gubernátor própria sapiéntia et próprio Verbo, Dómino nostro et servatóre
Christo, ómnia ubíque salutáriter gubérnat, dispénsat et facit, prout rectum
esse víderit. Rectum est autem illa esse ut facta sunt et fíeri conspícimus,
quóniam id ita ipse vult, quod sane nemo negáverit. Nam si rerum creatárum
motus absque ratióne fíeret temeréque mundus volverétur, iure mérito nulla
fides dictis esset adhibénda. Sed si ratióne, sapiéntia et sciéntia cónditus
atque omni ornátu instrúctus est, necésse est huius auctórem et exornatórem non
álium esse quam Verbum Dei.
Ipsíus
boni et Dei rerum universárum vivéntem et efficácem Deum dico, qui per se est
Verbum, qui idem ab ómnibus creátis divérsus est propriúmque et solum boni
Patris est Verbum, cuius providéntia totus hic mundus, quem et cóndidit,
illuminátur. Ipse enim qui boni Patris bonum Verbum est, rerum ómnium órdinem
dispósuit, contrária cum contráriis coniúnxit unúmque concéntum ex his compósuit.
Unus et unigénitus Deus est, qui ex Patre velut ex bono fonte bonus procédens,
ómnia ornat, dispónit et cóntinet.
Ille
ergo qui suo et ætérno Verbo ómnia fecit et rebus creátis natúram dedit, eas
suápte natúra ferri et agitári sínere nóluit, ne forte in níhilum
reverteréntur; sed ut bonus suo Verbo, quod ipsum quoque Deus est, univérsam
natúram gubérnat et susténtat, ut Verbi ductu providentiáque et administratióne
illumináta, firma consístere et manére possit, quippe quæ Verbi Patris, quod
vere est, fiat ipsa párticeps et ab eo ut sit adiuvétur, ne scílicet esse
désinat, quod útique fíeret, nisi a Verbo conservarétur, quod ipsum est imágo
Dei invisíbilis, primogénitus omnis creatúræ; quóniam per ipsum et in ipso
consístunt ómnia, cum ea quæ vidéntur, tum quæ non vidéntur, idémque est caput
Ecclésiæ, ut in sanctis lítteris veritátis minístri docent.
Hoc
ergo omnípotens et sanctíssimum Patris Verbum res univérsas pervádens, ac suas
vires ubíque éxplicans omniáque visibília et invisibília illúminans, ea in
seípso cóntinet et constríngit, ita ut nihil sua poténtia vácuum relínquat, sed
ómnibus et per ómnia, singulísque speciátim, et generátim cunctis simul vitam
impertiátur et consérvet.
Tweede
lezing
Uit de Verhandeling ‘Tegen de heidenen’, van de H. Athanasius,
bisschop
Christus’ allerheiligste
Vader, die ver uitstaat boven al het geschapene, bestuurt overal alles op de
heilzaamste wijze als de opperste Bestuurder, door zijn eigen Wijsheid en zijn
eigen Woord, door onze Heer en Redder Christus, en Hij ordent en doet alles,
zoals Hij het ziet dat het juist is. Het is dan ook zeer juist, dat alles is
zoals het gemaakt is en wij het zien ontstaan, omdat Hij het zo wil, wat wel
niemand zal ontkennen. Want als de beweging van schepselen zonder leidend verstand
geschiedde en de wereld op goed geluk af bewoog, zou men heel terecht geen
geloof kunnen hechten aan hetgeen gezegd is. Maar als alles met verstand,
wijsheid en kennis is gemaakt en met alle bevalligheid is toegerust, kan de
Bewerker ervan en die het sierde geen ander zijn dan het Woord Gods.
Ik noem Hem de levende en
werkdadige God van het goede zelf en van al het bestaande van God. Hij is op
Zich het Woord, zelf onderscheiden van al het geschapene, en het eigene en
enige Woord van de goede Vader. Door zijn voorzienigheid wordt heel de wereld,
die Hij ook geschapen heeft, verlicht. Hijzelf toch, die het goede Woord van de
goede Vader is, heeft heel de orde van alles ingedeeld, tegenstellingen
verenigd en er één harmonisch geheel van samengesteld. Hij is de Ene en Eniggeboren
God, die uit de Vader voorkomt, als goed uit een goede bron, die alles siert,
beschikt en omvat.
Hij dus, die door zijn
eeuwig Woord alles heeft geschapen en aan alle schepselen hun natuur heeft
gegeven, wilde niet toelaten, dat deze door hun eigen natuur gedragen en
bewogen konden worden, met het gevaar dat zij tot het niet zouden terugkeren.
Maar Hij wilde, als de Goede, door zijn Woord, dat Zelf ook God is, alle natuur
besturen en in stand houden, opdat door de leiding van het Woord, en verlicht
door diens voorzienigheid, alles met vastheid zou kunnen bestaan en blijven,
omdat de natuur zelf, wat de waarheid is, deel heeft aan het Woord van de Vader
en door het Woord zou worden geholpen, om niet uit het bestaan te verdwijnen,
wat namelijk gebeuren zou, als ze niet werd behouden door het Woord, dat Zelf het Beeld is van de onzichtbare God, de
Eerstgeborene van alle schepselen: omdat dóór Hem en in Hem alles bestaat,
zowel het geziene als het ongeziene, en Hij het Hoofd is van de Kerk, zoals de
bedienaren van de waarheid in de heilige Schrift leren.
Dit almachtige en
allerheiligste Woord van de Vader, dat alles doordringt, zijn krachten overal
ontplooit en alle zichtbare en onzichtbare dingen verlicht, omvat en bindt
alles in Zich samen, zodat er niets buiten zijn macht overblijft, maar Hij aan
alles en door alles, aan ieder wezen apart en tegelijk aan allen gezamenlijk
het leven geeft en in stand houdt.