I. Toen het volk
der Hebreeën en alle stammen van Israël eens omwille van hun ergerlijke zonden
door een harde overheersing der Filistijnen onderdrukt werden (vgl. Recht 10,7 e.v.), verwierven zij door
zich een vasten op te leggen, zoals de gewijde geschiedenis aantoont, weer
nieuwe geestes- en lichaamskrachten, om hun vijanden te kunnen overwinnen (vgl. 1 Sam 7,6 e.v.). Want zij hadden
begrepen, dat zij die harde en ellendige afhankelijkheid door hun
veronachtzaming van Gods geboden en door hun zedenbederf verdiend hadden, en
dat zij vruchteloos met de wapenen zouden vechten, als zij niet eerst hun
ondeugden zouden bestrijden. Door zich derhalve van spijs en drank te
onthouden legden zij zich de straf van een zware kastijding op, en om hun
vijanden te kunnen overwinnen, overwonnen zij eerst in zichzelf de verlokkingen
der gulzigheid. En zo geschiedde het, dat de wrede tegenstanders en harde
meesters moesten wijken voor hongerende mensen, die zij verzadigd aan zich
hadden onderworpen. Ook wij derhalve, zeer geliefden, die ons te midden van
veel tegenkantingen en aanvallen bevinden, moeten, als wij gebruik wensen te
maken van dezelfde heelmiddelen, ons door dezelfde levenswijze laten genezen.
Ons geval immers is bijna hetzelfde als het hunne: want zoals zij door
lichamelijke tegenstanders bestreden werden, zo worden wij op onze beurt
voornamelijk door geestelijke vijanden bekampt. Als deze overwonnen worden door
de verbetering der zeden, welke een gave van Gods genade is, zal ook de kracht
van onze lichamelijke vijanden voor ons bezwijken, en door onze verbetering
zullen zij verzwakt worden, die niet omwille van hun verdiensten, maar
ten gevolge van onze zonden zo'n last voor ons
geworden zijn.
II. Laten wij
daarom trachten, zeer geliefden, door het nakomen der hemelse geboden Gods hulp
te verkrijgen om over al onze vijanden te kunnen zegevieren, in de overtuiging,
dat wij alleen dán onze tegenstanders kunnen overwinnen, als wij ook onszelf
hebben overwonnen. Er is in ons zelf immers zeer veel strijd, en enerzijds
begeert het vlees tegen de geest, anderzijds de geest tegen het vlees (vgl. Gal
5,17). Als in deze tweestrijd de begeerten van het lichaam het sterkst zijn
geweest, zal de ziel op schandelijke wijze de haar toekomende waardigheid
prijsgeven, en het zal uiterst verderfelijk zijn, als zij in dienstbaarheid
verkeert, die eigenlijk had moeten heersen. Als de geest echter, die
onderworpen is aan zijn Bestuurder en zijn vreugde stelt in de hemelse gaven,
de verlokkingen van de aardse wellust met de voeten treedt en de zonde niet in
zijn sterflijk lichaam laat heersen, dan oefent de rede het haar toekomend
gezag uit en geen bedrog van boze geesten zal haar vesting aan het wankelen
brengen, omdat de mens eerst dán de ware vrede en de ware vrijheid bezit, als
het vlees door het oordeel van de geest wordt geleid en de geest door het gezag
van God wordt bestuurd. Ofschoon wij ons, zeer geliefden, ten allen tijde op
deze wijze moeten uitrusten om onze steeds waakzame vijanden door een
voortdurende inspanning te overwinnen, moeten wij er nu toch met nog meer zorg
naar streven en er met nog meer toewijding voor ijveren, nu ook onze listigste
vijanden zelf ons met scherpzinniger geslepenheid belagen. Daar zij immers
weten, dat de zeer heilige vastentijd is aangebroken, die door zijn levensregel
alle luiheid van het verleden tuchtigt en alle nalatigheden uitdelgt, trachten
zij met al de kracht van hun kwaadaardigheid vooral te bereiken, dat degenen,
die het Pasen van de Heer gaan vieren, in een of ander opzicht onrein bevonden
worden, et dat juist datgene, waardoor zij verzoening moesten verkrijgen, voor
hen de oorzaak wordt van een vergrijp.
III. Nu wij dan
naderen, zeer geliefden, tot het begin van de veertigdaagse Vasten, dat wil
zeggen: tot een stipter dienst van de Heer, moeten wij, daar wij in dit heilig
werk als het ware een kampgevecht beginnen, onze zielen uitrusten voor de strijd
tegen de bekoringen, en dienen wij ons er rekenschap van te geven dat wij des
te heviger door onze tegenstanders zullen worden aangevallen naarmate wij meer
ijveren voor ons heil. Maar sterker is Hij, die in ons is, dan hij, die tegen
ons is, en wij vermogen alles in Hem, in wiens kracht wij ons vertrouwen
stellen, daar de Heer zich juist tot dit doel heeft laten bekoren door de
bekoorder, om ons, die Hij versterkt door zijn hulp, eveneens door zijn
voorbeeld te onderrichten. Hij heeft zijn tegenstander immers overwonnen, zoals
gij gehoord hebt (1), door de getuigenissen der Wet, niet door de kracht van
zijn macht, om juist hierdoor de mens nog meer te eren en tevens de
tegenstander nog meer te straffen, daar de vijand van het menselijk geslacht
als het ware niet meer door God maar door de mens overwonnen werd. Hij heeft
toen dus gestreden, opdat ook wij later zouden strijden; Hij heeft overwonnen,
opdat ook wij eveneens zouden overwinnen. Er zijn immers geen werken van deugd,
zeer geliefden, zonder de toets der bekoring, geen strijd zonder vijanden, geen
overwinning zonder gevecht.
Ons leven hier
verloopt te midden van hindernissen, te midden van veldslagen. Als wij niet
misleid willen worden, moeten wij waken; als wij willen overwinnen moeten wij
strijden. En daarom zegt de wijze Salomon: AMijn zoon, als ge
u opmaakt voor de dienst van God, rust uw ziel dan toe voor de beproeving@ (Eccl 2,1),
want de man die vervuld was van de wijsheid Gods, en wist dat de liefde voor de
dienst van God de vermoeienis van het gevecht meebrengt, waarschuwde, omdat hij
het gevaar van de strijd voorzag, van tevoren de toekomstige strijder, om zo te
voorkomen, dat de bekoorder, als hij tot een onwetende zou naderen, deze
misschien eerder zou wonden, omdat hij onvoorbereid was.
IV. Wij derhalve,
zeer geliefden, die voorgelicht door Gods onderrichtingen, welbewust naderen
tot het kampgevecht, dat beginnen gaat, laten wij naar de Apostel luisteren,
die zegt : AWij hebben niet
te vechten tegen vlees en bloed, maar tegen heerschappijen en machten, tegen
wereldbeheersers van deze duisternis, tegen boze geesten in de lucht@ (Ef 6,12)
en laten wij niet vergeten dat deze vijanden alles, wat wij voor ons heil
trachten te doen, beschouwen als tegen hen gericht, en dat wij door het feit
zelf, dat wij naar iets goeds streven, onze tegenstanders uitdagen. Doordat
immers de afgunst van de duivels steeds gevoed wordt, is de vete tussen ons en
hen zo diep ingeworteld, dat zij door onze rechtvaardigheid gekweld worden,
omdat zij van die goederen zijn uitgesloten, waartoe wij met Gods hulp verheven
worden. Als wij derhalve worden opgericht, storten zij neer; als wij op
krachten komen, worden zij verzwakt. Onze heelmiddelen zijn hun kwetsuren, daar
zij door de genezing van onze wonden gewond worden. AStaat dan, zeer geliefden,
zoals de Apostel zegt, de lendenen van uw geest omgord met de waarheid, uw
voeten geschoeid met bereidwilligheid voor het Evangelie van de vrede; het
schild van het geloof steeds in de hand om al de vurige pijlen van de Boze te kunnen
uitdoven, en grijpt de helm van het heil en het zwaard van de Geest,
hetwelk het woord Gods is@ (Ef 6,14
e.v.). Ziet, zeer geliefden, met welke wapenen, met welk een ondoordringbaar
pantser de Veldheer, beroemd door vele overwinningen, en de onoverwinbare
Aanvoerder van het christenleger ons heeft uitgerust. Hij heeft onze lendenen
omgord met de gordel der zuiverheid, Hij heeft onze voeten geschoeid met de
banden van de vrede, daar een ongegordeld soldaat snel door de verleider tot
ontucht overwonnen wordt, en een ongeschoeide gemakkelijk door de slang gebeten
wordt. Het schild van het geloof heeft Hij ons gegeven tot beschutting van heel
ons lichaam, de helm van het heil heeft hij op ons hoofd gezet, onze
rechterhand heeft Hij bewapend met het zwaard, dat wil zeggen: met het woord
der waarheid, opdat de geestelijke strijder niet enkel beveiligd zou zijn tegen
verwondingen, maar ook in staat zou zijn om zijn tegenstanders te wonden.
V. Laten wij dan,
zeer geliefden, toegerust met deze wapenen, zonder traagheid en zonder vrees de
strijd beginnen, die ons te wachten staat, zodat wij in deze renbaan van de
Vasten er niet enkel genoegen mee nemen, ons alleen maar op de onthouding van
spijs toe te leggen. Het is immers van weinig belang, als de substantie van het
vlees zwakker wordt zonder dat de kracht van de ziel wordt gevoed. Doordat de
uiterlijke mens een weinig verstorven wordt, moet de innerlijke mens op
krachten komen, en doordat aan het vlees de lichamelijke verzadiging onthouden
wordt, moet de ziel versterkt worden door geestelijke geneugten. Laat iedere
christen zich aandachtig beschouwen en zijn innerlijk in een streng
gewetensonderzoek doorvorsen. Laat hij toezien, dat daar volstrekt geen
tweedracht achterblijft, volstrekt geen begeerte vaste voet krijgt. Laat de
kuisheid de onbeheerstheid verjagen, het licht van de waarheid de duisternis
van de huichelarij verdrijven. Laat de hoogmoed afnemen, de gramschap weer tot
bezinning komen; verderfelijke speren moeten gebroken en kwade tongen beteugeld
worden. Wraakplegingen moeten beëindigd worden en beledigingen moet men aan de
vergetelheid prijsgeven. AIedere
aanplanting tenslotte, welke de hemelse Vader niet geplant heeft, moet met
wortel en al worden uitgeroeid@ (Mt 15,13).
Dan immers worden de zaden van de deugden goed in ons gevoed, als uit de akker
van ons hart iedere vreemde plant wordt uitgerukt. Als iemand dus dermate in
wraakzucht ontstoken is tegen een bepaalde persoon, dat hij hem ofwel in de
kerker heeft doen werpen ofwel in boeien heeft doen slaan, moet hij zijn
verlossing verhaasten, niet enkel als het een onschuldige geldt, maar zelfs als
het iemand betreft, die zijn straf blijkt te verdienen, opdat men zich zo met
vertrouwen van die regel uit het Gebed des Heren bedienen kan, die zegt: AVergeef ons onze
schulden, zoals ook wij vergeven aan onze schuldenaren.@
Dit gedeelte van
de bede beveelt de Heer ons met zùlk een bijzondere nadruk aan, alsof de
uitwerking van heel het gebed van deze voorwaarde afhangt: AAls gij immers, zegt Hij, aan
de mensen hun fouten vergeeft, zal ook uw Vader, die in de hemelen is, u
vergeven. Als gij echter niet aan de mensen vergeeft, zal ook uw Vader u uw
fouten niet vergeven@ (Mt 6,12).
VI. Laten wij
derhalve, zeer geliefden, onze zwakheid indachtig, die ons gemakkelijk in
allerlei zonden doet vallen, dit allermachtigste geneesmiddel en die meest
doeltreffende verpleging van onze zonden toch vooral niet verwaarlozen. Laten
wij vergeven, opdat ook aan ons vergeven worde; laten wij de kwijtschelding
geven, die wij vragen; en laten wij niet op wraak zinnen, die voor ons zelf om
vergiffenis bidden. Het gezucht der armen mogen wij niet met dove oren voorbij
gaan en aan de behoeftigen moeten wij met bereidvaardige welwillendheid
barmhartigheid betonen, opdat wij in het oordeel barmhartigheid mogen
ondervinden. Wie geholpen door Gods genade met ijver naar deze volmaaktheid
streeft, hij zal de heilige Vasten trouw volbrengen; hij zal vrij van het zuurdeeg
van de oude boosheid tot het zalig Paasfeest ingaan met de ongedesemde broden
van reinheid en waarheid (1 Kor 5,8) en zich door zijn nieuwheid van
leven op waardige wijze verblijden in het geheim van de herschepping van de
mensheid, door Christus, onze Heer, die met de Vader en de Heilige Geest leeft
en heerst in de eeuwen der eeuwen. Amen.
Paus Leo de
Grote, Preken voor het Liturgisch Jaar, vert. en ingel. door Dom F.
Vromen O.S.B., Oosterhout : Veertigdaagse Vasten. Reeks Levensbronnen,
Desclée de Brouwer 1959, 1e Preek, p. 15-21
(1)
Op de
1e zondag van de Vasten las men dus ten tijde van de H. Leo hetzelfde
Evangelie, dat wij vandaag nog lezen op die dag.