Liturgia
Horarum
Lezing van zaterdag voor de 1e zondag van de
Vasten
De H. Irenæus over de
vriendschap met God
Onze Heer, het Woord Gods, begon
met zijn dienaren tot God te trekken, daarna schonk Hij hun, die Hem
onderworpen waren, de vrijheid, zoals Hij tegen zijn leerlingen zei: Ik noem u geen dienaren meer, want de
dienaar weet niet wat zijn Heer doet; , u noem Ik mijn vrienden, omdat Ik u
alles geopenbaard heb, wat Ik van mijn Vader heb gehoord.
Want de vriendschap van God geeft
de onsterfelijkheid aan allen die deze verlangen.
In het begin dan ook vormde God
Adam, niet alsof Hij de mens nodig had, maar als iemand aan wie Hij zijn
weldaden kon schenken. Want niet alleen vóór Adam maar ook vóór de hele
schepping verheerlijkte het Woord zijn Vader, en in Hem blijvend werd Hijzelf
door de Vader verheerlijkt, zoals Hijzelf zegt: Vader, verheerlijk Mij met de heerlijkheid, die Ik bezat vóór de
grondvesting van de wereld.
Hij beval ons niet hem te volgen,
omdat Hij onze dienst nodig had, maar om onszelf het heil te schenken. Want de
Verlosser volgen is delen in het heil; en het Licht volgen is het licht
ontvangen.
Want wie in het
licht zijn, doen zelf het licht niet ontbranden, maar worden door het licht
verlicht en er door bestraald. Zelf geven zij het licht niets, maar doot die
weldaad te ontvangen worden zij door het licht verlicht.
Zo is ook de
dienst aan God bewezen. Deze schenkt God wel niets, noch heeft God behoefte aan
onze verering. Maar Hijzelf geeft aan die Hem volgen en dienen het
onbederfelijke leven en de eeuwige glorie, en bewijst daarmee een weldaad aan
die Hem dienen om reden van hun dienen, en aan die Hem volgen omdat zij Hem
volgen, maar niet omdat Hij van hen een weldaad ontvangt. Hij is immers rijk,
volmaakt en zonder behoefte.
Hiérom dan ook
vraagt God van de mensen dienstbaarheid, om aan hen die volharden en zijn
dienst, weldaden te bewijzen, omdat Hij goed en barmhartig is. Waar naarmate
God niemand nodig heeft, heeft de mens behoefte aan de vereniging met God.
Dit toch is de
glorie van de mens, te blijven en te volharden in de dienst van God. En daarom
zei de Heer tot zijn leerlingen: Niet gij
hebt Mij uitgekozen, maar Ik u, waarmee Hij wilde zeggen, dat niet zij Hem
verheerlijkten door Hem te volgen, maar dat zijzelf, door de Zoon Gods te
volgen, door Hem verheerlijkt werden. En elders zegt Hij: Ik wil dat, waar Ik ben, ook zij zijn, opdat zij mijn heerlijkheid
zien.
(Uit het Tractaat “Tegen de ketters”, Lib. 14,
13,4-14,1: SCh 100, 534-540)