Tegenover de toenemende vervlakking en de verminkte voorstellingen van de Advent en de Kersttijd, is vanuit het geloof binnen de Kerk zelf een levendig verlangen naar de werkelijke Advent ontwaakt: het ongenoegen over stemming en sfeer, over gevoelens, al zijn ze nog zo mooi, is te bespeuren; wij verlangen opnieuw naar die kern, naar die vaste en sterke voeding van de Geest, wiens laatste glimp ons in het vrome en verheffende gevoel van de "zalige, blijde kersttijd" is overgebleven.
Advent vieren betekent, de verborgen aanwezigheid van God in ons tot leven wekken.
Dat gebeurt wanneer wij de weg van de ommekeer, van herbezinning gaan, in het loskomen van het zichtbare naar het onzichtbare. Wanneer wij deze weg gaan worden onze ogen geopend voor het wonder van de genade en leren wij inzien dat er geen helderder vreugde voor de mens en de wereld bestaat dan de genade die in Christus is verschenen.
De wereld is geen uitzichtloze bedrijvigheid van beslommeringen en leed, maar alle noden van de wereld zijn geborgen in een liefdevol erbarmen, zijn gevangen en overtroffen door de vergevende en reddende genade van onze God.
Die op deze wijze Advent viert, zal met recht kunnen spreken over de blijde, zalige en genade brengende Kersttijd. En hij zal weten hoeveel méér waarheid deze term bevat, dan zij voor wie Kerstmis slechts een romantisch gevoel of alleen maar een soort vereenvoudigde carnavalsviering is, geloven of kunnen vermoeden.
Uit: Joseph kardinaal Ratzinger, Dogma und Verkündigung, p. 369, 377 e.v., opgenomen in Mitarbeiter der Wahrheit. Gedanken für jeden Tag (van dezelfde auteur). Pfeiffer, München 1979, p. 370.