Lectio altera
Ex Sermónibus sancti
Augustíni epíscopi
(Serm. 47, 1. 2. 3. 6, De ovibus: CCL 41, 572-573. 575-576)
Proféssi ergo in
hoc cántico quia oves eius sumus, pópulus páscuæ eius, oves mánuum eius,
audiámus quid ad nos loquátur tamquam ad oves suas. Pridem pastóribus
loquebátur; nunc autem óvibus lóquitur. In illis ergo eius verbis nos cum
tremóre audiebámus, vos cum securitáte. Quid ergo in istis
verbis hodiérnis? numquid vicíssim nos cum securitáte, vos cum tremóre? Non
útique. Primo, quia et si pastóres sumus, pastor, non solum quod dícitur ad
pastóres, cum tremóre audit, sed étiam quod dícitur ad oves. Si enim secúrus
audit quod ad oves dícitur, non est illi cura de óvibus. Deínde iam et tunc
díximus caritáti vestræ, duo quædam in nobis esse consideránda: unum quod
christiáni sumus, álterum quod præpósiti sumus. Quod ergo præpósiti sumus,
inter pastóres deputámur, si boni sumus; quod autem christiáni sumus, et nos
vobíscum oves sumus. Sive ergo Dóminus pastóribus loquátur sive óvibus, nos
ómnia cum tremóre opórtet audíre, nec recédat sollicitúdo de córdibus nostris.
Tweede lezing
Uit de Preken van de H. Augustinus,
bisschop
(S. Augustini, Sermo 47, 1. 2.
3. 6, De ovibus: CCL 41, 572-573, 575-576)
Hij is de Heer, onze God, wij
het volk van zijn weide
De woorden, die wij gezongen
hebben, bevatten de belijdenis, dat wij Gods schapen zijn: Want Hij is de Heer, onze God, die ons gemaakt heeft. Hij is onze
God; wij het volk van zijn weide en de
schapen van zijn hand. De menselijke herders hebben de schapen die zij
bezitten niet zelf gemaakt; de kudde, die zij weiden, hebben zij niet zelf
geschapen. Maar God, onze Heer heeft, als God en Schepper, de schapen die Hij
heeft en weidt, voor Zich gemaakt. En die Hij weidt, heeft géén anderen
geschapen, noch zal een ander hen weiden, die Hij geschapen heeft.
Als wij dan in dit lied
belijden, dat wij zijn schapen zijn, het volk van zijn weide, de schapen van
zijn hand, laten wij dan ook luisteren naar wat Hij tot ons, als zijn schapen,
zegt. In vroegere tijden sprak Hij tot zijn herders; maar nu spreekt Hij tot
zijn schapen. Bij die vroegere woorden van Hem, luisterden wij, als herders,
met vrees, maar gij als schapen met vertrouwen. Hoe is dat evenwel bij die
tegenwoordige woorden van God? Luisteren wij nu, omgekeerd, met vertrouwen en
gij met vrees? Dat zeker niet. Want op de eerste plaats, ook al zijn wij
herders, een herder aanhoort niet alleen met vrees, wat tot de herders gericht
is, maar ook wat tot de schapen wordt gezegd. Want als de herder onbekommerd
aanhoort, wat tot de schapen wordt gezegd, is hij niet waarlijk bezorgd over
zijn schapen. Vervolgens, zoals wij al eerder gezegd hebben, moeten wij, uit
liefde tot u, twee dingen bij onszelf beschouwen: ten eerste, dat wij
christenen zijn, ten tweede, dat wij in gezag zijn gesteld. Wat dat laatste
betreft: wij worden tot herders aangesteld, als wij daarvoor geschikt zijn. Wat
het eerste betreft, namelijk, dat wij christenen zijn, ook wij behoren dan mét
u tot de schapen. Hetzij dus de Heer tot de herders spreekt, hetzij tot de
schapen, wij moeten alles met vrees aanhoren, en de bezorgdheid wijke niet van
ons hart.
Laten wij, broeders,
derhalve luisteren naar de berispingen van de Heer tot zijn slechte schapen en
naar wat Hij aan de goede belooft. En
gij, zegt Hij, zijt mijn schapen.
Op de eerste plaats, als men bedenkt, broeders, wat een groot geluk het is tot
de kudde van God te behoren, zal men dit zelfs te midden van de tranen en
beproevingen van dit leven als een groot geluk opvatten. En tot de Heer werd
gezegd: Gij, die Israël weidt: op Hem
slaat het woord: Hij zal niet sluimeren
noch slapen, die Israël behoedt. Hij waakt dus over ons, als wij waken en
ook als wij slapen. Als dan de kudde al veilig is bij een menselijke herder,
hoeveel te groter moet dan onze veiligheid zijn, als God ons weidt, niet alleen
omdat Hij ons weidt, maar ook omdat Hij ons geschapen heeft.
En
nu, mijn schapen, wat u zelf betreft, dit zegt de Heer uw God: Zie Ik zal het
ene schaap van het andere scheiden; de rammen van de bokken. Wat doen hier de bokken in de kudde van
God? Zij bevinden zich op dezelfde weide, bij dezelfde bronnen, en toch
bevinden zich de bokken, die aan de linkerzijde zullen staan, zich nu onder
diegenen, die aan de rechterzijde zullen staan, en vóór die eerste gescheiden
worden, worden zij geduld. Hier wordt het geduld van de goede schapen geoefend
naar het voorbeeld van Gods geduld. Want de scheiding zal door Hem gebeuren: de
enen naar de linker-, de anderen naar de rechterzijde.