Ad Officium
lectionis
Lectio altera
Ex Sermónibus sancti Leónis
Magni papæ
(Sermo 2 de Ascensione, 1-4:
PL 54, 397-399)
Tweede lezing
Uit de preken van de H. Leo
de Grote, paus
(Sermo 2 de Ascensione, 1-4: PL 54, 397-399)
Zoals bij de plechtigheden van Pasen de
verrijzenis de oorzaak was van onze vreugde, zo is zijn Hemelvaart voor ons de
reden van de huidige blijdschap, omdat wij die dag gedenken en passend vieren,
waarop de geringheid van onze natuur in
Christus boven de hemellichamen, boven alle rangen der engelen en boven de
verhevenheid van alle machten gezeteld is bij de Vader. Op die ordening van
Gods werken zijn wij gegrondvest, zijn wij opgebouwd, opdat zó Gods genade des
te wonderbaarder zou worden, – als datgene, wat volgens het gevoelen terecht
onze eerbied opeist, onttrokken is aan
het oog van de mensen, - het geloof niet
zou verzwakken, de hoop niet zou vervluchtigen en de liefde niet zou
verflauwen.
De kracht van grote geest en
het licht van de zielen van de zeer gelovigen is dit: zonder aarzelen geloven
wat met lichamelijke ogen niet kan worden gezien en zijn verlangens vestigen op
datgene, waarop men niet zijn blik kan richten.
Van waar immers zou de godsvrucht in onze
harten verwekt worden of hoe zou iemanddoor het geloof gerechtvaardigd worden,
als slechts ons heil gelegen was in datgene, wat onder onze zintuigen kan
vallen?
Wat dan ook van onze Verlosser zichtbaar
was ging over in de Sacramenten. En opdat het geloof van meer waarde zou zijn
en sterker, volgde op get zien de leer, terwijl de gelovigen door hemelse
stralen verlicht, het gezag van die leer zouden volgen.
Dat geloof werd vermeerderd door de
Hemelvaart door de Heer en werd sterk door de gaven van de Heilige Geest. Geen
boeien of kerkers, geen verbanning, honger of vuur, noch verscheurende dieren,
noch uitgezochte wreedheden van de vervolgers konden het tegenhouden. Voor dat
geloof hebben heel de wereld niet alleen, mannen maar ook vrouwen, niet alleen
jonge knapen maar ook zwakke maagden gestreden tot het vergieten van hun bloed.
Dat geloof heeft duivels uitgeworpen, ziekten genezen en doden opgewekt.
Vandaar dat de Apostelen zelf, die door
zoveel wonderen waren bevestigd, door zoveel vermaningen waren onderricht, en
die toch onthutst waren bij het verschrikkelijke lijden van de Heer en die de
waarheid van zijn Verrijzenis maar aarzelend aanvaard hadden, zó door de
Hemelvaart van de Heer versterkt werden, dat, wat hun vroeger vrees had
ingeboezemd, nu voor hen in vreugde veranderde.
Want heel de beschouwing van hun heil
hadden zij nu gericht op de goedheid van Jezus, zetelend aan de rechterhand van
de Vader. En zij werden niet langer vertraagd door het voorwerp van hun
lichamelijk zien, waardoor zij minder aandacht konden schenken aan het feit, dat
Hij noch bij zijn komst in de wereld gescheiden was van zijn Vader, noch bij
zijn hemelvaart van zijn leerlingen was weggegaan.
Derhalve, zeer geliefden, werd de Zoon des
mensen op meer uitstekende en geheiligde wijze bekend als de Zoon van God, toen
Hij weer de glorie hernam van de majesteit van zijn Vader en op
onuitsprekelijke wijze door zijn Godheid meer tegenwoordig begon te zijn,
naarmate Hij verder verwijderd was door zijn mensheid.
Toen begon het meer verlichte geloof de
Zoon te zien als de gelijke van de Vader en kon zij het contact met de
lichamelijke substantie van Christus, waardoor Hij minder is dan de vader,
missen. Omdat, ofschoon de natuur van het verheerlijkte lichaam bleef, het
geloof van de christenen daarheen geroepen werd, waar De Eniggeborene, die
gelijk is aan de Vader, niet met een lichamelijke hand wordt aangeraakt, maar
met het begrip van de geest.