13 september
Gedachtenis van de H. Johannes Chrysostomus, bisschop
en kerkleraar, ‘Guldenmond’
De H. Johannes
Chrysostomus op weg naar zijn ballingsoord
Uit een Latijns
manuscript, XVe eeuw
Uit een homilie
door de heilige Johannes Chrysostomus, bisschop van Constantinopel († 407)
Voor
mij is leven Christus en sterven winst.
Talrijk zijn de
golven en er is een zware branding, maar wij zijn niet bang dat wij zullen
verdrinken, want wij staan op de rots. Laat de zee maar tekeergaan, de rots
verbrijzelen kan ze niet. Laat de golven zich maar verheffen, het schip van
Jezus kunnen ze niet doen zinken. Wat zouden wij vrezen, zeg het mij. De dood
soms? ‘Voor mij is leven Christus en sterven winst’ (Fil 1, 21). Moeten
wij dan bang zijn voor ballingschap? ‘Aan God behoort de aarde en al wat erop
is’ (Ps 24 (23), 1). Of verbeurdverklaring van ons bezit? ‘Wij hebben in
deze wereld niets meegebracht en kunnen er ook niets uit meenemen’ (1 Tim 6,
7). Het schrikwekkende van deze wereld veracht ik, om haar goederen lach
ik. Armoede vrees ik niet en rijkdom begeer ik niet. Voor de dood ben ik niet
bang en te leven verlang ik niet, tenzij om voor uw welzijn te zorgen. Daarom
breng ik u thans mijn huidige situatie onder ogen en spoor u aan om in uw
liefde te volharden.
Hoort u dan de
Heer niet zeggen: ‘Waar twee of drie verenigd zijn in mijn Naam, daar ben Ik in
hun midden’ (Mt 18, 20)? Waar zoveel volk is verbonden door banden van
liefde, zou Hij daar niet aanwezig zijn? Ik heb zijn waarborg: vertrouw ik soms
op eigen kracht? Ik heb zijn heilige Schrift: die is mijn stut en veiligheid,
die is mijn veilige haven. Zelfs al wordt de hele wereld in beroering gebracht,
ik heb zijn plechtige verklaring, ik lees zijn woorden, dit is voor mij de
muur, dit mijn beschutting. Welke woorden? ‘Ik ben met u alle dagen tot aan de
voleinding der wereld’ (Mt 28, 20).
Christus is met
mij, wie zal ik vrezen? Al zouden de golven en de zee en de woede van heersers
tegen mij in beweging komen, voor mij is dat alles minder dan een spinneweb.
Als mijn liefde voor u mij niet had vastgehouden, dan zou ik niet geweigerd hebben
zelfs vandaag nog naar elders te vertrekken. Want steeds blijf ik zeggen: Heer,
‘uw wil geschiede’ (Mt 6, 10). Niet wat deze of die wil, maar wat U
wilt, zal ik doen. Dat is voor mij een verdedigingstoren, dat mijn onwrikbare
rots, dat mijn staf die nooit wankelt. Als God het wil, dan moet het zo
geschieden. Indien Hij wil dat ik hier blijf, dan ben ik daar dankbaar voor.
Waar Hij ook wil dat ik ben, dankbaar zal ik blijven.
En waar ik ben,
daar zijt gij ook en waar gij zijt, daar ben ik ook. Wij vormen samen één
lichaam en het lichaam wordt niet van het hoofd gescheiden noch het hoofd van
het lichaam. Ruimtelijk worden wij van elkaar gescheiden, maar wij blijven in
liefde met elkaar verbonden. Zelfs de dood zal ons niet kunnen scheiden.
Immers, ook al sterft mijn lichaam, toch blijft mijn ziel in leven en zij zal
dit volk blijven gedenken.
Gij zijt mijn
medeburgers, gij mijn vaders, gij mijn broeders, gij mijn kinderen, gij mijn
ledematen, mijn lichaam, mijn licht, ja, dierbaarder dan het aardse licht. Want
hoe kan een lichtstraal mij zoiets geven als uw liefde mij geeft? Het aardse
licht is voor mij nuttig in dit tegenwoordige leven, maar uw liefde vlecht mij
een krans in het toekomstige leven.
(Acta exsilium,
nn. 1-3: PG 52, 427*-430)