Uit het commentaar van de heilige priester Bruno († 1101) op psalm 84 (83)
Als ik, Jeruzalem, u ooit vergeet.
‘Hoe lief is mij uw woning, Heer der hemelmachten, mijn ziel verlangt en hunkert naar uw heiligdom’ (Ps 84 (83), 1), dit is: naar de weidsheid van het hemelse Jeruzalem, de stad van de Heer.
De psalmist toont echter ook aan waarom hij ernaar hunkert het heiligdom van de Heer te bereiken, want ‘gelukkig zij die wonen in uw huis’, het hemelse Jeruzalem, ‘o Heer der hemelmachten, mijn Koning en mijn God’ (Ps. 84 (83), 4). Het is alsof hij zegt: wie zou niet verlangen naar uw heiligdom te gaan, omdat Gij God zijt, de Schepper, de Heer der hemelmachten en de koning, en omdat allen gelukkig zijn die wonen in uw huis? Heiligdom en huis betekenen hier hetzelfde. Wanneer de psalmist zegt ‘gelukkig’, bedoelt hij dat zij de hoogst denkbare gelukzaligheid bezitten. Vandaar ook staat vast dat zij gelukkig zijn, omdat ‘zij U mogen prijzen’ met een liefde vol godsvrucht voor altijd, dat wil zeggen: tot in eeuwigheid; want zij zouden U niet tot in eeuwigheid prijzen, als zij niet tot in eeuwigheid gelukkig zouden zijn.
Tot deze gelukzaligheid echter kan niemand uit zichzelf komen, ook al zou hij geloof, hoop en liefde bezitten. ‘Gelukkig die op U mag steunen’: gelukkig is dus alleen ‘die op U mag steunen’ bij zijn opstijgen naar de gelukzaligheid, ‘wanneer hij aan zijn bedevaart begint’ (Ps. 84 (83), 6). De hoop dat iemand tot de gelukzaligheid zal komen, kan men alleen laten gelden voor iemand die mag steunen op uw genade, ‘wanneer hij aan zijn bedevaart begint ‘en naar die gelukzaligheid onderweg is langs de vele trappen van deugden en goede werken. Uit eigen kracht immers kan niemand opstijgen, getuige het woord van de Heer: ‘Nooit is er iemand naar de hemel opgeklommen’, namelijk uit eigen kracht, ‘tenzij Hij die uit de hemel is neergedaald, de Mensenzoon’ (Joh. 3, 13).
Ik zeg dat ‘hij aan zijn bedevaart begint’, omdat hij nog in ‘het dorre dal’ verblijft, dat wil zeggen: in dit leven dat nietig is en vol tranen en dorheid vanwege de beproevingen in vergelijking met dat andere leven dat daar tegenover een grote berg moet genoemd worden vol vreugde.
Maar omdat gezegd werd ‘Gelukkig die op U mag steunen’, zou iemand kunnen vragen: zal God daartoe helpen? Hierop antwoordt hij aldus: voor de gelukkige is er waarlijk hulp van God. Want de wetgever, namelijk Christus die ons de wet gegeven heeft, geeft zijn zegeningen en zal die voortdurend blijven geven. Dat zijn de veelvuldige gaven van de genade, waarmee Hij de zijnen zal zegenen en dus verheffen tot de gelukzaligheid. Juist door die zegeningen zal de gelukkige ‘zijn weg vervolgen met hernieuwde kracht’ (Ps. 84 (83), 8) en zal hij van deugd naar deugd gaan bij zijn opstijgen. In de toekomst zal hij in het hemelse Sion Christus, de God der goden, vinden en zien. Want omdat Hij God is, zal Hij ook de zijnen vergoddelijken; aan degenen die in dat Sion wonen, zal Hij dan op geestelijke wijze als de God der goden, als de drieëne God, verschijnen. In de geest zullen zij dan God in zichzelf zien die zij hier niet kunnen zien. Want God zal immers ‘alles in alles zijn’ (1 Kor. 15, 28).