zaterdag 18 juni 2016

Collectegebed 12e zondag door het jaar “Geef ons blijvende eerbied en liefde voor uw Naam”


I n l e i d i n g
Zowel in het Oude Testament, het Nieuwe Testament als in de liturgie is de uitdrukking “In de Naam des Heren” een oproepen van Gods aanwezigheid. Wanneer David brand- en vredeoffers voor Jahweh opdroeg, zegende hij nadien het volk in de Naam van Jahweh (2 Sam 6,18). In Handelingen 22,16 lezen we: “Sta op, laat u dopen en uw zonden afwassen onder aanroeping van Zijn Naam”, wat inhoudt dat het hier Christus Zelf is die de zonden vergeeft. En in de liturgie van de Paaswake wordt de paaskaars “gewijd tot eer van Gods Naam” wat haar maakt tot een sacramentele verwijzing naar de Verrezen Heer.
De Naam van God uitspreken houdt ook steeds een geloofsbelijdenis in en brengt tot aanbidding. Zo in psalm 8: “Heer, onze Heer, hoe ontzagwekkend is Uw Naam op aarde, hoger dan de hemel reikt uw majesteit” (8,2).  Dit leidt ons tot “vreze Gods”, wat niet te verwarren is met angst. Het is wel de nederigheid tegenover God, waar men toe komt bij het aanroepen van Zijn Naam, “door het onderhouden van de geboden, door werken van een onschuldig leven en door kennis van de waarheid”. De heilige Hilarius trekt dit door tot in de liefde van God die bestaat uit “gehoorzamen aan Zijn uitspraken en voorschriften en vertrouwen op Zijn beloften. Om te vinden die ene goede weg van het eeuwig leven” (Tractaat over de Psalmen).
Hier sluit de bede uit het Onze Vader: “Uw Naam worde geheiligd” bij aan. De heilige Cyprianus schrijft “daarmee wensen wij God niet toe, dat Hij wordt geheiligd door onze gebeden, maar wij vragen van de Heer, dat Zijn Naam in ons worde geheiligd. Immers, door wie zou God geheiligd moeten worden, die Zelf heiligt? Maar omdat Hij zegt: Weest heilig, omdat ook Ik heilig ben, daarom bidden en smeken wij, dat wij, die in het Doopsel geheiligd werden mogen volharden in wat wij zijn begonnen” (Over het Onze Vader).
Door de liefde van Gods Naam te beklemtonen sluit dit collectegebed rechtstreeks aan bij het evangelie van deze zondag. Jezus van Nazareth wordt door Zijn apostel Petrus herkend in wie Hij is: “Gezalfde van God”, of in het grieks “Christus” (Luc 9,20). Jezus, Christus, noemen is Zijn Naam verheerlijken en is tevens leven in de liefde tot God. Want in Joh 17,26 zegt Jezus tot Zijn Vader: “Ik heb aan de wereld Uw naam bekend gemaakt, en zal dat blijven doen, opdat de liefde, waarmee Gij Mij hebt bemind in hen moge zijn en Ik in hen”.
En nu is het aan ons om Hun Namen verder uit te dragen.

T e k s t

Missale Romanum – 1970
Sancti nominis tui, Domine, timorem pariter et amorem fac nos habere perpetuum,
quia numquam tua gubernatione destituis,
quos in soliditate tuæ dilectionis instituis.
Altaarmissaal Nederlandse Kerkprovincie – 1979
Heer, geef ons blijvende eerbied en liefde voor uw Naam,
want nooit onttrekt Gij uw leiding aan hen,
die Gij in uw liefde hebt gegrondvest.

Werkvertaling
Geef, Heer, dat wij uw heilige Naam altijd vrezen en tegelijk beminnen,
want nooit verwijdert Gij van uw leiding hen,
die Gij in de bestendigheid van uw liefde doet wortelen.

L i t u r g i s c h e  a n t e c e d e n t e n

Het collectegebed is afkomstig uit het “Gelasianum Vetus” (Vat. Reg. Lat. 316, f. 586), een Sacramentarium uit de 1e helft van de 8e eeuw, en was bestemd voor de zondag na Hemelvaart. In de preconciliaire editie van het Missale Romanum stond deze oratie vermeld op de 2e zondag na Pinksteren (p. 1033) en werd ook gebeden na de Litanie van de H. Naam van Jezus.  
Het is een wondermooi gebed om te zingen: sterk, zorgvuldig uitgebalanceerd en typisch Romeins.

S t r u c t u u r a n a l y s e  e n  s t i j l v o r m e n 

1.Sancti nominis tui, Domine, timorem pariter et amorem fac nos habere perpetuum,
2.quia numquam tua gubernatione destituis,
quos in soliditate tuæ dilectionis instituis.
Ad 1
De openingszin van het collectegebed is de hoofdzin van de oratie met de strikte, dubbele bede. De Naam van God domineert deze eerste zin, ook gezien de prominente positie (initium).
Fac nos habere, prædicaat in een a.c.i-constructie (accusativusvorm nos met de infinitivus habere). Het prædicaat heeft een dubbel object bij zich in de accusativusvorm: timorem et amorem […] perpetuum waarbij de congruerende adiectivumvorm perpetuum te lezen is als zowel geldend voor timorem als amorem. Het zinsdeel bevat voorts de stijlfiguur  hyperbaton (twee congruerende woorden worden door andere zinsdelen uiteen geplaatst). Het adverbium pariter is een bijwoordelijke bepaling. Het dubbele object wordt nader gepreciseerd door de bijvoeglijke bepaling sancti nominis tui van drie congruerende genitivusvormen: genitivus objectivus. Domine, anaklese in de vocativusvorm, waarmee hier God de Vader wordt aangesproken.
De begrippen timorem en amorem hebben assonantie (klinkerrijm) en alliteratie (letterrijm). 
Ad 2
Het voegwoord quia leidt een causale (redengevende) bijzin in, gevolgd door een relatieve bijzin met in beide zinnen het gezegde in de indicativus, omdat het daarin gestelde op  een werkelijkheid is gebaseerd. De causale bijzin bevat het argument dat de bidder God voor ogen houdt om op grond daarvan verhoring te verkrijgen.  Destituis: prædicaat; tua gubernatione: bijwoordelijke bepaling in twee congruerende ablativusvormen: ablativus instrumentalis,
Destituere betekent in de steek laten, teleurstellen. Hier kan men het verzwegen antecedent eos bij het relativum quos aanvullen); numquam: bijwoordelijke bepaling van tijd. Instituis: prædicaat; in soliditate tuæ dilectionis: bijwoordelijke bepaling, samengesteld uit een ablativusvorm (soliditate) geregeerd door het voorzetsel in en twee congruerende genitivusvormen (genitivus explicativus). Het zinsdeel tuæ dilectionis is op zijn beurt een bijvoeglijke bepaling.
In deze  fraai gevormde redengevende slotzin ingeleid met “quia” een dubbele assonantie en alliteratie: “destituis”en “instituis”. Merk bovendien het evenwicht in de oratie en het contrast in betekenis op tussen genoemde begrippenparen.

V o c a b u l a r i u m  m e t  c o m m e n t a a r

In institutio beluistert men “instellen”, “plaatsen in/op”, “vestigen”, “inrichten”, “onderrichten”, “maken”, “fabriceren” in  de zin van hoe God ons heeft gemaakt en daardoor ons op Zich neemt. Aan Hem is het voor ons te zorgen en ons te leiden. God plaatst ons in zijn nabijheid, onder zijn waakzaam oog, zodat wij niet van de weg geraken. Het werkwoord destituo betekent in wezen “neerzetten”, voorts “aan de kant zetten”, “wegzetten”, “van zich verwijderen” en afgeleid “verlaten”, “loslaten”, “alleen laten”, “geen interesse meer hebben”.

Amor en dilectio in hetzelfde collectegebed, is er een verschil?
In een passage over de liefde in De stad van God (XIV,7;  vert. G. Wijdeveld, 1983) toont Sint Augustinus dat hem het onderscheid tussen “eros” en “agapè” bekend is, maar deze begrippen zelf toch niet strikt wil scheiden. Hij zegt dat de gangbare Latijnse naam voor liefde “caritas” is, maar merkt dan op: ‘Ook de benaming “amor” komt in dezelfde heilige boeken voor.’ Als voorbeeld geeft hij de tekst waarin de Heer aan Petrus vraagt: ‘Heb je mij lief?’ (Jo 21,15 e.v.). Daar worden in vraag en antwoord “diligere” en “amare”, die beide ‘liefhebben’ betekenen, door elkaar gebruikt. Augustinus vervolgt dan: ‘Ik meende hierop te moeten wijzen omdat er nog wel eens verondersteld wordt, dat er een verschil bestaat tussen dilectio en caritas enerzijds als aanduiding van liefde, en amor anderzijds. Dilectio, zegt men dan, dient in gunstige zin verstaan te worden, amor in ongunstige zin. Het staat echter vast dat ook de grote schrijvers van de wereldse literatuur die woorden niet zo gebruikt hebben. ‘En dan voegt hij er beslissend aan toe ‘ik moest echter laten zien dat de Schriften van onze godsdienst, wier gezag wij boven andere geschriften stellen, geen verschil maken tussen “amor” enerzijds en “dilectio” of “caritas” anderzijds’. Volgens Augustinus wordt ook “amor” in gunstige zin gebruikt in dezelfde betekenis als “dilectio” en “caritas”.
(Geput uit Bert Blans, De ambiguïteit van het verlangen bij Augustinus)
Vergelijk ook de aanhef van de hymne bij de Voetwassing op Witte Donderdag: “Ubi caritas et amor ibi Deus est” welke – gezien het dubbel voorkomend begrip “liefde” - noodgedwongen wordt vertaald met: “Waar liefde en goedheid is, daar is God”.

Timor betekent “vrees, schrik, bezorgdheid, angst”, en in positieve zin “ontzag, eerbied, verering”. Bijna onmiddellijk herinnert men zich de vele citaten uit de H. Schrift zoals die goede oude Psalm 110 “Confitebor tibi, in toto corde meo” die iedere zondag bij de Vespers werd gezongen met het vers: “Sanctum et terribile nomen eius * initium sapientiæ timor Domini”- De vreze des Heren is het begin van de wijsheid! Of kijk eens naar het eerste hoofdstuk van het Boek Jezus Sirach met overwegingen over de timor Domini – de vrees voor de Heer.
In de H. Schrift komen woordvormen voor “vrees” honderden en honderden keren voor. Het gaat dan over een gezonde, liefdevolle vrees. De volgende passage uit het Boek van de Openbaring kan ons bijvoorbeeld over deze “timor” onderrichten: “Toen zag ik de hemel open, en zie, een wit paard, en zijn Berijder heet “Getrouw en Waarachtig”, en Hij oordeelt en voert oorlog met gerechtigheid. Zijn ogen zijn vlammend vuur; op zijn hoofd draagt Hij vele diademen, daarop een naam gegrift die niemand kent dan Hij alleen. Hij is gehuld in een mantel gedoopt in bloed. En zijn naam luidt: “Het Woord Gods” (Openb 19,11-12). Maar in het Boek Maleachi lezen we waar wordt gesproken over de Naam van God: “Maar voor u, die mijn Naam vreest, gaat dan de zon van gerechtigheid op, die met haar vleugels genezing brengt. Dan zult ge dansend naar buiten komen, als kalveren die op stal hebben gestaan” (3,20).
Sceptici van het geloof grijpen dikwijls het begrip timor, vrees voor de Heer, aan om uit te leggen hoe een hardvochtige God de mens terecht doet vrezen en zelfs angst oproept. Deze sceptici  worden beperkt door de associatie die zij bij het woord vrees, angst hebben en weten niet dat het woord timor, phobos in het Grieks, ook een ontzag of eerbiedige houding uitdrukt. Met die kennis is God niet zo wreed als ze ons willen doen inzien. Onwetendheid leidt niet zelden tot vreemde conclusies.
Gods Heilige Naam is heilig. Zij die “God vrezen” hoeven geen schrik voor de Heer te hebben, maar het spreken over en het horen noemen van zijn Heilige Naam zal hen verwarmen met zijn Liefde.
In bijbelse en liturgische zin verwijst een naam – zoals boven al aangegeven - naar het wezen van degene die de naam draagt. De Goddelijke Naam deed Mozes zijn schoenen uitdoen. Mozes vernam Gods Naam om aan de Joden die in gevangenschap waren mee te delen dat Degene die Zichzelf Is – “IK BEN” – hen zou bevrijden (verg. Exodus 2). Ooit zieltogend en verlaten (destituti) waren zij nu aangesteld als Zijn Volk. Zo heilig was de schrikwekkende Naam van God voor de Joden dat zij de vier Hebreeuwse letters, die in de Schrift werden gebruikt om de Naam aan te geven, niet uitspraken en vervingen door “Adonai”, “ Heer”.
Wat zegt de Heer zelf over zijn eigen Naam? In Jo 16,23 openbaart Jezus - Hebreeuws/Armeens Yeshua van Yehoshua, “Jahwe redt” - zijn eenheid met de Vader en de kracht van zijn Naam met de woorden: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg: Wat ge de Vader ook zult vragen, Hij zal het u geven in mijn Naam”. In Markus 9,38-39 is er een gesprek tussen de geliefde leerling en de Heer: “Johannes  zei Hem: “Meester, we hebben iemand die ons niet volgt, in uw Naam duivels zien uitdrijven, en we hebben getracht het hem te beletten”. “Maar Jezus zei: Belet het hem niet, want iemand die een wonder doet in mijn Naam, zal niet zo grif ongunstig over Mij spreken”. Het Evangelie van Johannes zegt dat: “deze [tekens] zijn opgetekend, opdat jullie mogen geloven dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat jullie door te geloven leven mogen bezitten in zijn Naam” (20,31). Zijn Naam – zijn Persoon – is onze weg naar het eeuwige leven. Tekenen en wonderen zijn verbonden met Jezus’ Heilige Naam. De apostelen en leerlingen bewerkten vele wonderen door de Naam van  Jezus (vgl. Hand 2,38; 3,6; 3,16; 4,7-10; 4,29-31; 19,13-17). De apostel Paulus schreef aan zijn kudde over de Naam van Jezus. Zijn onderricht openbaart een fundamenteel aspect van God over de wijze waarop met zijn Naam moet worden omgegaan.
God maakt duidelijk in het Derde van de Tien Geboden wat we mogen zeggen (Exodus  20,7: “Gij zult de Naam van de HEER uw God niet lichtvaardig gebruiken; want de HEER laat degenen die zijn Naam lichtvaardig gebruiken niet ongestraft”.
Sint Paulus schreef: “Daarom heeft God Hem hoog verheven en Hem de Naam gegeven die is boven alle naam, opdat in de Naam van Jezus zich alle knie zou buigen van hemelingen, aardbewoners en hellegeesten, en alle tong belijden tot eer van God, de Vader: Jezus Christus is de Heer” (Filippenzen 2, 9-11).
De Naam van God, van God de Vader, God de Zoon Jezus Christus en God de Heilige Geest, verdient onze vrees en onze liefde. Heden ten dage willen velen alleen de liefde van de Naam van Jezus benadrukken zonder de heilige vrees die Hem toekomt. Die heilige vrees voor God echter is even wezenlijk als onze ware liefde voor Hem.
Perpetuus, –a, -um, een adjectief en betekent: voortdurend, onafgebroken, altijd voortgaand, constant, bestendig, ononderbroken, enz.
Gubernatio  betekent het op koers houden, het loodsen van een schip“ of “leiding, bestuur, management”, in het Nederlands bewaard in de woorden “gouvernement”, “gouverneur”, “gouvernante” enz. Een  gubernator is de stuurman, roerganger, loods van een schip.
In gubernatio is God onze stuurman, onze loods, houdt Hij het roer van ons leven vast. Wij zijn veilig omdat zijn liefhebbende hand sterk is. Als Hij ons alleen zou laten, zouden we schipbreuk lijden en berooid achterblijven. Te midden van de wisselvalligheden van deze wereld zijn wij in vrees en liefde zijn Heilige Naam toegedaan. Wij staan op onze eigen plaats voor Gods vreeswekkend Aanschijn én onder zijn liefdevolle Hand die ons helpt op de juiste weg te blijven door vrees en liefde van onze kant voor zijn Heilige Naam die verwijst naar Zijn Persoon en Wezen.
De betekenis van het bijwoord pariter vindt men onder het lemma “par, paris”: “gelijkelijk”, “op gelijke wijze”, “op dezelfde manier”, “evenzo”, en ook “tegelijkertijd”, “samen”, “eensgezind”, “eenstemmig”. 
Het substantief soliditas, - atis heeft als betekenissen 1. stevigheid, vastheid 2. dichtheid en 3. rots, en hoort bij het werkwoord ”solidare”: stevigmaken, bevestigen, grondvesten. (…) “quos in soliditate tuae dilectionis instituis” is letterlijk: “die Gij plaatst in de soliditeit van uw liefde”.
Het overwegen van de Naam van Jezus bewerkt vrede en vreugde in de ziel.
Bewaar in hart en geheugen niet alleen de liefde voor de Naam van Jezus  maar ook de vrees welke Hem verschuldigd is. Sluit de vrees, die werkelijk eerbiedig ontzag is, niet uit. 

dinsdag 14 juni 2016

H. Petrus Canisius [1521-1597]: Vijftien voorrechten der H. Maagd


Het dertiende voorrecht is: dat zij, hoewel gestorven, vrij bleef van bederf en na drie dagen door haar Zoon in heerlijkheid is opgewekt, en met ziel en lichaam ten hemel opgenomen.
Daar troont zij nu, hoog boven alle Engelen en hemelse hiërarchieën verheven, als Koningin des hemels en Heerseres der wereld: zodat er geen ander schepsel gevonden wordt zo verheven, zo heerlijk, zo waardig, zo machtig, zo vol glorie, aan God zozeer nabij en aangenaam, en zo vol zegen voor ons.

zaterdag 11 juni 2016

Overweging 11de zondag door het jaar "tegenover God staan we allemaal met lege handen"

                              
2 Samuel 12, 7-13
Galaten 2,16 + 19-21
Lucas 7, 36-50                            
                 
Als goede toehoorders en als kenners van de H. Schrift zult u ongetwijfeld denken: Waar heb ik dit evangelieverhaal toch meer gehoord? En u hebt helemaal gelijk. Een soortgelijk verhaal lezen we elke jaar in de passietijd, wanneer een vrouw de voeten van Jezus zalft als teken van zijn aanstaande dood en begrafenis. We vinden dat gedeelte aan de vooravond van zijn lijden bij Marcus 14, 3-9 en bij Matteüs 26, 6-13. En in het evangelie van Johannes krijgt die vrouw zelfs een naam, namelijk Maria, de zuster van Marta, met hun broer Lazarus woonachtig in Betanië, een paar kilometer ten oosten van Jeruzalem (12, 1-8).
Lucas als biograaf van Jezus’ leven en als onderzoeker van bronnen en overleveringen, heeft een geheel eigen inkleding van deze gebeurtenis. We zijn nog in het stadje Naïn, gelegen aan de uitlopers van de berg Tabor in Galilea. Een zekere Simon die als Farizeeër een wetsgetrouw leven leidt, heeft gehoord van de opstanding van een gestorven jongen, het enige kind van een weduwe (7, 11-17). Hij wil die Jezus wel eens van nabij leren kennen. Hij richt een maaltijd aan, en behalve gasten als de familiehoofden, de notabelen en andere belangrijke mannen nodigt hij ook Jezus uit. Lucas vermeldt wel vaker maaltijden waarbij Jezus is uitgenodigd en er sprake is van tafelgesprekken en discussies. In hoofdstuk 11 onthaalt een Farizeeër Jezus op het diner en maakt hem dan verwijten dat Jezus zich niet zou hebben gewassen (11, 37-38). En in hoofdstuk 14 is het een andere vooraanstaande Farizeeër die hem een maaltijd aanbiedt op de sabbat, met als discussiepunt of je iemand op de sabbat zou mogen genezen (14, 1-8). Maar niet alleen Farizeeërs nodigen Jezus uit, ook minder netjes levende lieden zoals de tollenaar Levi (5,29) en de oppertollenaar Zacheüs (19, 5-7) zetten hun deur voor Jezus open en richten voor hem een feestmaal aan. Aan de ene kant is Jezus dus een graag geziene gast bij de Farizeeën die in Jezus wel een verwante ziel zien, maar aan de andere kant mijdt hij blijkbaar ook niet de randfiguren uit de samenleving, mensen die de grenzen van de Wet, de Wet van Mozes, opzoeken of daar zelfs over heen gaan.
Naar toenmalig gebruik namen alleen de mannen deel aan zo’n diner, en droegen zij de gespreksonderwerpen aan. Men was gewoon op zijn linkerzijde te liggen, ondersteund door kussens en met de voeten naar achteren getrokken. Aldus had men de rechterhand vrij om zich te bedienen van de spijzen die op lage tafels werden neergezet. Lucas zegt niet welke plaats Jezus innam. Vast niet de ereplaats naast de gastheer gezien de kritische opmerkingen die Jezus hem zal maken aangaan de manier waarop Simon hem ontvangen heeft. Ja, eerder moeten we denken aan de laatste plaats vlak bij de ingang van de feestzaal, omdat Jezus zijn eigen uitspraak in praktijk zal hebben gebracht: “Wanneer u wordt uitgenodigd, kies dan niet de ereplaats maar de minste plaats, zodat uw gastheer zal zeggen: ‘Vriend, kom toch dichter bij me zitten’” (14,10). En wanneer de feeststemming er in zit en de gesprekken over politiek en godsdienst op gang zijn gekomen, dan gebeurt het! Die bijeenkomst van gewichtige mannen met Jezus als een vreemde eend in de bijt en zonder zijn leerlingen (!), die bijeenkomst wordt verstoord door de binnenkomst van een vrouw. En wat voor een vrouw! Een vrouw die in de stad bekend staat als zondig. Nu moeten we er voor oppassen dit woord seksueel in te vullen en uit te leggen als prostituee. Het is mogelijk maar noodzakelijk is het niet. Want ook Petrus noemt zich zelf een zondig mens wanneer hij tegenover Jezus zijn geringheid erkent (5,8), en ook Zacheüs, de tollenaar, heet een zondig man te zijn (19,7). Je kunt ook denken aan een vrouw die gescheiden is  of met een vreemde man samenleeft, of die op de heidense markten haar inkopen doet of naar de Griekse badhuizen gaat. Het lijkt in ieder geval om een rijke vrouw te gaan die zich een en ander kan veroorloven. Hoe dan ook, onder de laatdunkende blikken van die hooghartige mannen doet zij iets geheel onverwachts: Met kostbare rozenolie zalft ze de voeten van Jezus, besproeit ze met haar tranen en droogt ze af met haar haren. Ik moet hier denken aan de woorden uit psalm 2: ‘Bewijs eer aan Gods zoon met een kus,’ en uit psalm 56: ‘Vang mijn tranen  op in uw kruik. Staat het niet alles in uw boek?’ De gesprekken zullen zijn verstomd, vorken en messen zijn neergelegd, en de monden zullen zijn opengevallen van verbazing zo niet ergernis. Je hoort ze, met de Farizeeër Simon voorop, je hoort ze denken: die Jezus die rabbi wordt genoemd, laat zich in de watten leggen door een vrouw van bedenkelijk allooi. Hoe kan hij profeet zijn als hij niet weet wie hij voor zich heeft. De spanning is te snijden, maar Jezus ziet wat zij niet zien, en hij doorziet ook wat zij denken. Niemand behoeft Jezus iets over de mens te vertellen, zegt de evangelist Johannes. Hij weet zelf heel goed wat er in mensen omgaat (2,24), of om met de profeet Samuel te spreken: ‘Het gaat niet om wat de mens ziet; de mens kijkt naar het uiterlijk maar God kijkt naar het hart van mensen’(1 Samuel 16,7). En dan doorbreekt Jezus de stilte waarbij iedereen zich ongemakkelijk voelt en legt hij Simon een gelijkenis voor. De kern ervan komt hierop neer: hoe vroom of godsdienstig we ook zijn, we hebben geen reden om op anderen neer te kijken, want tegenover de heilige God staan we allemaal met lege handen. Onze schulden tegenover God voldoen we alleen maar door lief te hebben. De vrouw heeft gedaan wat Simon heeft nagelaten. Ze heeft haar hart voor hem opengezet. Zij heeft Jezus alles gegeven wat ze heeft en wat ze is. Wie zo van God en Jezus houdt, doet alle last van schulden als sneeuw voor de zon verdwijnen en verwerft de innerlijke vrede.
Simon en wellicht ook de andere gasten zitten vastgeroest in hun godsdienstige zelfvoldaanheid en menen dat God hun iets verschuldigd is om reden van hun vrome leven. Zij zetten in al hun kleinheid tegenover God een hoge borst op, terwijl ze juist bij hem diep in de schuld staan, een schuld die zij en dus ook wij alleen maar kunnen inlossen met onze liefde tot God en de naaste. Door lief te hebben brengen we in onszelf maar ook in anderen die verandering in hoofd en hart teweeg die alle revoluties en gewenste maatschappijveranderingen te boven gaat. De liefde tot God en de naaste maakt van ons nieuwe en vrije burgers van Gods koninkrijk, en overwint al ons dagelijkse falen en vallen. Wij horen niet meer van een reactie van Simon en de andere gasten. Sommigen zullen zich door de woorden van Jezus hebben laten omturnen, anderen zullen hun schouders hebben opgehaald en teleurgesteld  en geërgerd naar huis zijn teruggegaan. En al evenmin van de vrouw die toch het onderwerp is van Jezus’ uiteenzetting. En dus heeft Jezus het laatste woord: Je zonden zijn vergeven en ga heen in vrede! Het is de vredeswens waarmee wij na elke eucharistieviering weer naar huis gaan, in het geloof en het besef dat het tussen God en ons weer in  orde is. Amen.

Alphons Jaakke, pr. 

Collectegebed 11e zondag door het jaar Genade om aan Uw wil te beantwoorden


Schenk ons genade om aan Uw wil te beantwoorden

I n l e i d i n g
Als het collectegebed zegt dat de sterfelijke mens te zwak is, om zonder God tot iets in staat te zijn, dan geldt dat in het algemeen voor het natuurlijke leven. Maar hier is evenwel en vooral het bovennatuurlijke domein bedoeld: “Zonder Mij kunt gij niets doen” (Jo 15,5). De zondeval van de eerste mens verwondde en verzwakte immers de geest en wil van de gehele mensheid tot op de dag van vandaag. Daardoor is het moeilijk voor ons om scherp te onderscheiden wat goed en waar is. Na afweging met ons verstand of op gezag van anderen  blijft het vanwege onze passies en voorkeuren nog steeds moeilijk de juiste keuze te maken. Onze juiste geest- en wilsbesluiten moeten worden gedisciplineerd door herhaling van keuzes en handelingen op de juiste tijd en wijze, zodat we goede gewoonten en deugden ontwikkelen.

In de collecte van deze zondag is voluntas, de vrije wil tegenover actio, de actie (handeling) geplaatst. Wij hebben “neigingen” tot dit of dat. In de acties (handelingen) worden onze neigingen concreet. Sommige acties zijn geheel geestelijk of spiritueel, en zijn in die hoedanigheid acties van de geest. Wij hebben een eerste idee of neiging en vervolgens gebruiken wij onze vrije wil om dat idee te aanvaarden of af te wijzen. Wij kunnen een neiging tot een diepere gedachte brengen en haar beschouwen. Er zijn verstandelijke daden (goed of slecht). Er zijn ook fysieke daden. We krijgen een idee en dan zoeken we met behulp van ons intellect en wil uit hoe het te doen en een keuze te maken om te handelen (goed of slecht).
Gelet op de moeilijkheid de juiste keuzes te maken als gevolg van de erfzonde is God de enige hoop, die de kracht verlenen kan iets te bewerken wat God welgevallig is. Vervuld van deze overtuiging, smeekt de Kerk in het collectegebed van deze zondag God, haar de hulp van Zijn genade te verlenen, opdat wij daardoor Gods geboden in willen en handelen vervullen.
T e k s t
Missale Romanum – 1970
Deus, in te sperantium fortitudo,
invocationibus nostris adesto propitius,
et, quia sine te nihil potest mortalis infirmitas,
gratiæ tuæ præsta semper auxilium,
ut, in exsequendis mandatis tuis, et voluntate tibi et actione placeamus.

Altaarmissaal Nederlandse Kerkprovincie – 1979
God, steun voor allen die op U hopen,
wees ons nabij en luister naar ons gebed.
In onze menselijke zwakheid kunnen wij niets zonder U.
Schenk ons altijd de bijstand van uw genade
om door het naleven van uw geboden, in gedachten en daden aan uw wil te beantwoorden.

Werkvertaling
God, kracht voor allen die op U hopen,
verhoor genadig onze smeekbeden
en omdat onze aardse zwakheid zonder U niets vermag,
verleen ons altijd de bijstand van uw genade,
opdat wij, in het naleven van uw geboden, zowel in ons willen als in ons doen U behagen.

L i t u r g i s c h e  a n t e c e d e n t e n
Het collectegebed van deze zondag is in feite integraal terug te voeren op het Oude Gelasiaans Sacramentarium, 566, 8e eeuw, en staat vermeld in het Missale Romanum van 1962 op de 1e zondag na Pinksteren en in de week die daarop volgt. Sinds de 8e eeuw en wellicht nog vroeger was deze oratie, getuige niet minder dan 32 manuscripten, in gebruik in de kathedralen, dom- en kloosterkerken van het vasteland van Europa en overzee (Corpus Orationum, II, D, pars 1, reeks Corpus Christianorum, series Latina, CL A, Turnhout 1993, p. 180).
Vanwege de woordparen fortitudo, kracht en infirmitas, zwakheid; voluntas, wil en actio, handeling, zou een mogelijke bron voor dit collectegebed ook in de anti-pelagiaanse (1) geschriften van de H. Augustinus van Hippo  (+ 430) gevonden kunnen worden.

S t r u c t u u r a n a l y s e  e n  s t i j l f i g u r e n

1. Deus, in te sperantium fortitudo,
2. invocationibus nostris adesto propitius,
3. et, quia sine te nihil potest mortalis infirmitas,
4. gratiæ tuæ præsta semper auxilium,
5. ut, in exsequendis mandatis tuis, et voluntate tibi et actione placeamus.

Ad 1
Deus, anaklese, in de vocativusvorm, gevolgd door een bijstelling met tweede anaklese in de vocativusvorm, fortitudo: op de kracht respectievelijk almacht van God is de hoop van de bidder gebaseerd. In te sperantium: woordengroep die wordt gebruikt  in de openingszin van het collectegebed van de XVIIe zondag per annum, daar echter met de anaklese “protector”;
In te sperantium, bijvoeglijke bepaling in de genitivusvorm (sperantium: zelfstandig gebruikt ppa in de genitivus meervoud, hier te vertalen met ’van hen die (op u/in te) de hoop gevestigd hebben) met “object” in te.
Ad 2
De regels 2 t/m 4 vormen de hoofdzin met de dubbele smeekbede, onderbroken door de causale (oorzakelijke) bijzin […] quia…infirmitas.
invocationibus nostris adesto propitius: dit eerste deel van de hoofdzin met het prædicaat in de imperativusvorm herinnert aan de openingsformule van het collectegebed van de 7e zondag van Pasen: Supplicationibus nostris, Domine, adesto propitius. (zie aldaar)
Adesto: imperativusvorm van het futurum van het verbum adesse. Met het prædicaat adesto is invocationibus nostris in twee congruerende dativusvormen verbonden hetgeen gelezen kan worden als een object: verhoor onze smeekbeden. Propitius: prædicatieve bepaling bij het verbum adesto.
Ad 3-4
et, [quia… infirmitas] gratiæ tuæ præsta semper auxilium: tweede deel van de hoofdzin met eveneens het prædicaat in de imperativus vergezeld van het object gratiæ tuæ auxilium; met auxilium in de accusativusvorm vergezeld door twee congruerende genitivusvormen: die de gevraagd hulp nader specificeren: genitivus explicativus. Onderbroken door het verbum præsta en de bijwoordelijke bepaling van tijd semper bevat dit zinsdeel een hyperbaton.
In de causale bijzin quia … infirmitas staat het prædicaat potest in de indicativusvorm: het drukt een ervaren werkelijkheid uit zoals in de inleiding boven verwoord.
Ad 5
ut, in exsequendis mandatis tuis, et voluntate tibi et actione placeamus.
Finale/doelaanwijzende of consecutieve/gevolgaanduidende bijzin, klassiek ingeleid door het voegwoord ut onderbroken door een volgende bijzin in…tuis. Het prædicaat placeamus staat in de coniunctivusvorm en heeft als bijwoordelijke bepaling het woordenpaar voluntate en actione in de ablativusvorm bij zich; tibi, indirect object in de dativusvorm van belanghebbende (dativus commodi).
Het dubbele et…et in de frase et voluntate tibi et actione en de uitgang – e van de ablativusvormen is een aardige assonantie (klinkerrijm) en beklemtoont de elementen van willen en doen en kan ook vertaald worden met zowel…als.
In exsequendis mandatis tuis: bijwoordelijke bijzin met het verbum exsequendis in het gerundivum (gesubstantiveerd verbum) in de ablativus meervoud door het præpositum in  en congruerend met de substantivumvormen mandatis en  tuis: in het navolgen van uw geboden.

V o c a b u l a r i u m
In het klassieke Latijn  betekent  fortitudo maar zelden fysieke kracht, maar wel volharding, “standvastigheid, vastberadenheid, manhaftigheid bij het verduren of op zich nemen van moeilijkheden, lasten, ongemak, tegenspoed; ook beslistheid, vastbeslotenheid, dapperheid, moed, onverschrokkenheid,  onversaagdheid.  In de Latijnse Vulgaatvertaling van het oude Testament wordt de Heer dikwijls aangeduid als “fortitudo mea” – “mijn sterkte…”.  Zo  vertalen de Latijnse en Griekse versies van het Oude Testament het Hebreeuwse  maw’oz en ‘oz, begrippen die een “plaats” of “middel van veiligheid”, een “toevluchtsoord, schuilplaats”  of “burcht”, “bolwerk, fort”, “bastion”of “vesting” aanduiden.
Het begrip “burcht” klinkt ook in het grote “strijdlied” van de 16e eeuwse protestanten in Duitsland “Ein feste Burg ist unser Gott”  - Een vaste burcht is onze God’. Dit is de vertaling van psalm 46 door Maarten Luther (+1546) die voor het protestantisme de betekenis kreeg die de Internationale later voor het socialisme zou krijgen. Van oudsher en ver voordat Luther op het idee kwam, werden hymnen en liederen ook ingezet in de strijd van het orthodoxe katholicisme tegen ketterijen en schismatieke bewegingen. Deze vormden ook een geheugensteun voor de mensen de relevante rechtzinnige ideeën te leren en te onthouden.  De H. Augustinus van Hippo (+430) stelde een gedicht samen ter bestrijding van de donatisten (2) die hun schismatieke altaren hadden opgezet tegenover die van de katholieken. In reactie op “Ein feste Burg” zongen Rooms Katholieken  “Großer Gott, wir loben dich” “Grote God, wij loven U – in 1774 getoonzet door de priester-dichter Ignaz Franz, als een parafrase op het “Te Deum” , een lofzang, in feite het aloude lof- en danklied van de H. Kerk, dat terugreikt tot eind 4e, begin 5e eeuw en dat mogelijk – minstens in enkele onderdelen – naar het auteurschap van de H. Ambrosius (+ 397) verwijst. De protestanten adopteerden vervolgens op hun beurt enthousiast het priesterlied “Großer Gott, wir loben dich” en zingen dat tot op de dag van vandaag. Daardoor is in dit geval het Ajax-Feyenoord-karakter op de achtergrond geraakt maar dat is misschien wel heel oecumenisch.
Adesto is de imperatief van de toekomende tijd van het werkwoord adesse: aanwezig zijn, nabij zijn, helpen, bijstaan. In de verbinding: adesto precibus , adesto supplicationibus  of adesto invocationibus  krijgt het de betekenis van “verhoren, luisteren naar”.
Auxilium is “hulp, assistentie, bijstand, steun”.
Voluntas betekent voornamelijk “wil, vrije wil, wens, keuze, verlangen, neiging, geneigdheid”. Het is de kracht van onze vrije wil die in samenwerking met ons intellect ons onderscheidt van wilde dieren. Voluntas  kan ook eenvoudig een “intentie” betekenen of iets wat we inwendig willen.
Mortalis: sterfelijk, dodelijk, aards, vergankelijk; peccatum mortale: doodzonde.
Propitius (van pro en peto): genegen, genadig, gunstig
Infirmitas heeft betekenissen als “zwakheid, zwakte”, ook “het zwakke geslacht”, verder “onzelfstandigheid”, “wankelbaarheid”.
Exsequor heeft een scala aan betekenissen: 1. volgen, begeleiden, nalopen, aanhangen 2. doorzetten, uitvoeren, voltrekken 3. vervolgen, straffen, wreken 4. uitvoerig behandelen, beschrijven 5. voortzetten, voleinden 6. uitvorsen, te weten komen 7. dragen, dulden, ondergaan, verduren. Exsequor mandata : opdrachten, bevelen, geboden uitvoeren / volgen / naleven.

K o r t  c o m m e n t a a r
Het welbehagen van de Vader rustte op zijn eniggeboren, geliefde Zoon. Ook op ons die door water en de Heilige Geest opnieuw geboren en kind van God zijn geworden, rust Gods welbehagen. Wij zijn immers ranken aan de wijnstok van het mystieke Lichaam van Christus en God helpt hen, met zijn genade, vruchten voort te brengen door willen en handelen. Het welbehagen van God is voor de mensen een  levenskwestie, om welke reden het collectegebed van deze zondag een bijzonder aandringend karakter heeft. Dit aandringen blijkt uit de dubbele vraag om Gods bijstand: “invocationibus nostris adesto propitius”- “verhoor genadig onze smeekbeden” en, nog duidelijker: “gratiæ tuæ præsta semper auxilium” – “verleen ons altijd de hulp van uw genade”.

Het gaat niet om het afwenden van de straf, die wij moeten verwachten, als wij de geboden niet onderhouden, en niet om het loon, dat ons de trouw aan de geboden in het vooruitzicht stelt. Het gaat erom, dat wij de Vader, die wij zo liefhebben, behagen. Zo is het collectegebed een gebed van liefde voor God. God begint en voltooit in ons alle verdienstelijke dingen die wij doen. Hij geeft ons de kracht om alle goede daden tot stand te brengen.

(1)
        Pelagianen: volgelingen van Pelagius (354-420/440)  (eind 4e eeuw), een asceet, die stelde dat de zondeval de menselijke natuur niet heeft aangetast en dat de sterfelijke wil in staat is te kiezen tussen het goede en kwade, met andere woorden dat de mens alle capaciteiten bezit om door een deugdzaam leven zichzelf waardig te maken voor het eeuwig leven zonder dat hiervoor bijstand van de kant van God nodig is. In zijn In zijn anti-pelagiaanse geschriften werkt de H.Augustinus zijn genadeleer uit: de gedachte dat het als gevolg van de erfzonde onmogelijk is om goed te leven zonder Gods voortdurende hulp, een genade-gave die de zondige mensheid eigenlijk niet verdient.
 (2)
Van de vele ketterijen waarmee Augustinus als bisschop van Hippo te maken kreeg vormden de
donatisten, volgelingen van de afgescheiden bisschop Donatus (4e eeuw) wel een van zijn meest
hardnekkige tegenstanders. Deze christelijke fundamentalisten uit Noord-Afrika bepleitten een volledig zuivere Kerk zonder compromissen. Zij wilden geen banden met de Kerk van Rome en de Romeinse overheid.
Augustinus vatte de strijd tegen hen op. Daarbij ging hij ongebruikelijke middelen niet uit de weg. In 393 schilderde hij het conflict met de donatisten in een lang gedicht, de “Psalm tegen de donatisten”. Het is geschreven in heel eenvoudig Latijn, dat bewust is ontdaan van alle klassieke franje: iedereen moest de boodschap kunnen begrijpen. Dit unieke gedicht krijgt ten onrechte meestal weinig aandacht. Klassiek geschoolde geleerden vinden de volkse tekst de erudiete kerkvader haast onwaardig. Augustinus blijkt echter ook hier al zijn talenten als redenaar en schrijver in te zetten voor 'de goede zaak', zoals hij dat ook doet in zijn preken.

De “Psalmus” is van groot belang als historisch, pastoraal en theologisch document. Maar bovenal neemt het gedicht een bijzondere plaats in binnen de geschiedenis van de Europese poëzie. Het is namelijk een uniek getuigenis van de ontwikkeling naar de ritmische Latijnse poëzie van de middeleeuwen.