2e week in de veertigdagentijd, vrijdag
Eerste lezing (Gen. 37, 3-4.12-13a.17b-28)
Uit het Boek Genesis.
Israël hield meer van Jozef dan van al zijn andere zonen, omdat hij hem nog op zijn oude dag had gekregen. Hij had voor hem een prachtig kleed laten maken. De broers bemerkten dat hun vader meer van Jozef hield dan van hen, en zij gingen hem zo haten, dat ze geen goed woord meer voor hem overhadden. Eens waren zijn broers bij Sichem de kudden van hun vader gaan weiden, toen Israël tot Jozef zei: “Je weet dat je broers de kudde weiden bij Sichem. Zou je niet naar hen toe willen gaan.” Jozef ging daarop zijn broers achterna en vond hen inderdaad in Dotan. Zij hadden hem al in de verte zien aankomen, en voor hij bij hen was, smeedden zij het plan om hem te doden. Zij zeiden tot elkaar: “Daar komt hij aan, de grote dromer! Nu hebben we de kans. We vermoorden hem en gooien hem in een put. We kunnen zeggen dat een wild beest hem verslonden heeft. Dan zullen we eens kijken wat er van zijn dromen terecht komt!” Toen Juda dit hoorde, probeerde hij Jozef uit hun handen te redden en zei: “We mogen hem niet doden.” Ruben zei tot hen: “Vergiet toch geen bloed! Ginds in de steppe is een put, gooi hem daarin, maar sla niet de hand aan hem.” Hij wilde hem immers uit hun handen redden en bij zijn vader terugbrengen. Zodra Jozef bij zijn broers kwam, trokken zij hem het kleed uit, het prachtige kleed dat hij droeg, grepen hem en wierpen hem in de put. De put was leeg en er stond geen water in. Terwijl ze zaten te eten, zagen zij ineens een karavaan van Ismaëlieten, die van Gilead kwam. De kamelen waren beladen met gom, balsem en hars, zij waren op weg naar Egypte om de koopwaar daar af te leveren. Nu zei Juda tot zijn broers: “Wat hebben we eraan, die broer van ons te vermoorden en zijn bloed te bedekken. Laten wij hem liever aan de Ismaëlieten verkopen en niet de hand aan hem slaan, hij is toch een broer van ons, ons eigen vlees.” Zijn broers stemden daarmee in. Toen Midjanitische kooplieden voorbijkwamen, trokken de broers Jozef uit de put en verkochten hem voor twintig sikkel zilver aan de Ismaëlieten. De kooplieden voerden Jozef naar Egypte.