zaterdag 8 februari 2020

Thomas a Kempis "En zonder U ben ik niet in staat iets goeds te volbrengen"


Thomas a Kempis

“… en in dat klooster [de Sint-Agnietenberg bij Zwolle] dient een religieuze gemeenschap van reguliere kanunniken, in het wit gehuld, op devote wijze God met hymnen en psalmen en misvieringen, en door dagelijks de kanonieke uren van Gods lof te vieren en steeds te bidden voor de levenden en overleden weldoeners….” (1)

Gebed om bij het koorgebed de genade der devotie en de geest van vurige lofprijzing te verkrijgen, zoals de engelen die bezitten in de hemel. (2)

O wijste Leraar van alle leraren, o beste Meester van alle geneesheren, heilige Geest, Gij, Trooster, Gij vermoogt met één woord en in één enkel ogenblik de onwetenden te onderrichten en alle kwalen van lichaam en ziel volkomen te genezen.
Sta mij, bid ik U, genadig bij overal en te allen tijde en stort in uw goedertierenheid de genade van devotie in mijn hart wanneer ik bid, overweeg, zing en lees, opdat ik mijn getijden en gebeden met devotie en aandacht kan volbrengen.
Want naar mijn overtuiging zijn alle gebeden zonder U van alle vrucht verstoken en niet waard om door te dringen tot Gods oren. En zonder U ben ik niet in staat iets goeds te volbrengen. Vul gij dus door uw genade datgene voor mij aan, waarin ik door mijn zwakheid te kort schiet.

Tegen de verschrikkingen van de nacht en de bekoringen van de duivel schenk mij de gave van het geloof en bescherm mij met het teken van het heilig kruis als met een onoverwinnelijk schild om te verhoeden, dat de boze vijand, die hier en overal de belager is van mijn ziel, de overhand over mij krijgt.
Tegen de langdurige nachtwaken met de vrij lange lezingen laat mij overwegen, welk een grote beloning ik nu in de hemel verdienen kan.
Als tegenwicht tegen de veelvuldige onthouding van spijs en drank geef mij de kracht om de vasten te onderhouden en tevens de lichamelijke geschiktheid om te werken. Schenk mij daarboven vergeving voor de door mij bedreven zonden, bescherming tegen nieuwe fouten, leniging van de door mij verdiende straffen en hoop op de eeuwige zaligheid tezamen met de uitverkorenen in het rijk van God.
Tegen lusteloosheid bij het koorgebed wek mij op met een lofzang, door David met begeleiding van harp- en snarenspel onder ingeving van de heilige Geest gezongen. Open mij de toegang tot het verborgen manna, dat in de dorre letter ligt verborgen en tot het kostelijk reukwerk, dat in een onooglijk schrijn besloten is. Want wie devotelijk bidt en met ernst zijn aandacht daarop richt, hem worden vele geheimen ontvouwd, die terecht verborgen blijven voor wie zich aan verstrooiing en lusteloosheid overgeeft.
Tegen slaperigheid onder de metten trek mij gevoelig aan mijn oor opdat ik met een schok ontwaak om te vernemen, wat de Heer tot mij zegt in zijn heilige Schriften, zijn lofliederen en gezangen. Handel aldus met mij, opdat mijn hart zich verheft tot God in de hemel en ik vergeet wat er omgaat op de wereld.
Verdrijf van mij alle lichamelijk loomheid en open mijn oren en meer nog mijn hart, opdat ik verdien in geestvervoering de hemelse geheimen door tussenkomst van de heilige Geest te beschouwen en de stemmen te vernemen van de engelen, die God op zijn verheven troon allerdevotelijks lofzingen en bejubelen. O was ik in de hemel een der hunnen om daar met hen in koor te zingen: Heilig, heilig, heilig. Geen ogenblik verflauwen zij en houden niet op hun Schepper lof te zingen. Want vervuld als zij zijn van de heilige Geest, branden zij van liefde, schitteren in sneeuwwitte glans, verspreiden een welriekende geur. Zij zingen opgetogen, statig en welluidend. Gelijktijdig zetten zij in, krachtig steunen zij elkaar, en onderhouden gelijke rustpozen. Zij jubelen ontroerend lieflijk, vermeien zich in de hoogste zaligheid en worden op onuitsprekelijke wijze in God aan zichzelf onttogen.

Wie zou dan in het koor kunnen inslapen van verveling, wanneer hij die zalige overgrote vreugde der engelen in de hemel overdenkt? Wie zou niet wakker schrikken bij de klank der hemelse speeltuigen en van de samenzang der talloze hemelbewoners, die allen in koor zingen: Heilig, heilig, heilig in alle eeuwigheid? Wanneer de hemel in zijn voegen trilt bij de luide zang der engelen, zullen onbeduidende mensen dan zwijgen? Wanneer de stenen van de hemeltempel roepen en de negen koren God toejubelen, mogen monniken en kloosterzusters dan toegeven aan slaperigheid?
Zie, zon en maan dienen God door hun licht te laten schijnen, en gij slaapt? Dat mag immers niet gebeuren! Ontwaakt, gij die rechtvaardig zijt, en zondigt niet, zo zegt de zalige Paulus. Geeft u niet over aan slaperigheid of loomheid, zingt niet te vlug en wijkt niet van de anderen af. Maar staat daar met alle eerbied en devotie, en zingt en offert tot lof van God eendrachtig offers van jubel en dank. Want God schept welbehagen in de blijde lof der lippen, wanneer aan de klank der woorden een zuivere mening en een rein hart beantwoorden. De edelste vreugde immers bij gastmalen en de hoogste bekoorlijkheid in de klank van speeltuigen en liederen is juiste samensmelting der stemmen, blijheid op het gelaat en reinheid van zeden.

O hoe verheven en heilig is de gemeenschap, waar de heilige Geest als Leraar tegenwoordig is en waar onder de medebroeders liefde wordt aangetroffen in het hart, oprechtheid op de lippen, vroomheid in de daad en aan beide zijden vrede zonder huichelarij of angst voor bedrog. Dit is de ware broederlijkheid, die nooit door strijd kan worden ontwijd, die door geen lijden wordt gebroken noch door zware druk vernietigd. Want de liefde Gods is uitgestort in onze harten door de heilige Geest, die geschonken is aan de ootmoedigen, aan hen, die boetvaardig zijn, arm, zachtmoedig, vredelievend en die dag en nacht gereed staan om een goed werk te verrichten en Gods lof te zingen. Dit zijn de werken van de heilige Geest, die nog altijd tal van goede werken in zijn gelovigen verricht, die ieder toedeelt, zoals het Hem goeddunkt, zo zij zich slechts ontvankelijk stemmen voor de genade en bij iedere handeling en gedachte hun hart nauwlettend bewaken. Het kost grote moeite en zware inspanning het hart bij het gebed van verstrooiingen vrij te houden en de geest met God te verenigen in geestelijke beschouwing. Al schiet onze geest in het goede vaak te kort, al bezwijkt hij in het kwade en houdt hij zich bezig met ijdelheden, toch komt dan weer de heilige Geest ons hart terechtwijzen. Hij stemt het tot berouw. Hij wondt, zalft en heelt het. Hij onderricht en verlicht het. Hij vernedert het bij de dagelijkse fouten en beurt het op door inwendige vertroostingen. Hij maakt het vruchtbaar door veelvuldige gebeden en zuivert het door bittere tranen.

O Heiligmaker, Bestuurder en Beschermer van alle gelovigen, die alle zonden vergeeft, de onschuld herstelt en de bedroefden troost, Gij, God de heilige Geest, o barmhartige Heer en Trooster, die rijk zijt aan ontferming, die de kleinen met innige liefde opbeurt, verander voor mij alle kwaad in goed en het goede altijd in iets beters. Verander smart in vreugde, dwaling in waarheid, onwetendheid in kennis van het ware, lauwheid in vurigheid, vrees in liefde, alle lichamelijk goed in geestelijke gave en ieder aards verlangen in begeerte naar het hemelse. Verander voor mij al het voorbijgaande in het eeuwige, als het menselijke in het goddelijke, al het geschapene en eindige in het hoogste en onbegrensde en onmetelijke goed, dat Gij zijt, mijn God en Zaligmaker. O Gij, mijn waar en eeuwig geluk, mijn God, behoed mij voor al het tegenwoordige kwaad, vergeef mij, wat ik in het verleden heb misdaan. En red mij uit de toekomstige gevaren door de overvloedige genade van de heilige Geest, die Gij met rijke zegening hebt uitgestort in de harten der Apostelen, opdat zij uw woord zouden verkondigen onder alle volkeren. Amen.

(1)    Uit Een klooster ontsloten. De kroniek van Sint Agnietenberg bij Zwolle door Thomas van Kempen in vertaling en met commentaar. Red.: U.de Kruijf +, J. Kummer en F. Pereboom + . Stichting Ijsselacademie, Kampen 2000, p. 146.

(2)    Thomas a Kempis, Orationes et meditationes de Vita Christi; Michael Josephus Pohl. Herder, Freiburg 1902, Tract. II, Pars II, cap. VI.