Ad Officium
lectionis
Lectio altera
(Sermo 53, 1-2. 4: CCL 23, 214-216)
Christus est dies
Per resurrectiónem Christi
aperítur tártarum, per neóphytos Ecclésiæ innovátur terra, cælum per Sanctum
Spíritum reserátur; apértum enim tártarum reddit mórtuos, innováta terra
gérminat resurgéntes, cælum reserátum súscipit ascendéntes.
Dénique ascéndit latro in
paradísum, sanctórum córpora ingrediúntur in sanctam civitátem, ad vivos mórtui
revertúntur; et proféctu quodam in resurrectióne Christi ad altióra cuncta
eleménta se tollunt.
Tártarum quos habet reddit
ad súperos, terra quos sépelit mittit ad cælum, cælum quos súscipit repræséntat
ad Dóminum; et una eadémque operatióne Salvatóris pássio élevat de imis,
súscitat de terrénis, cóllocat in excélsis.
Resurréctio enim Christi
defúnctis est vita, peccatóribus vénia, sanctis est glória. Omnem ergo
creatúram ad festivitátem resurrectiónis Christi prophéta sanctus invítat; ait
enim exsultándum in hac die quam fecit Dóminus et lætándum.
Lux Christi dies est sine
nocte, dies sine fine. Quod autem iste dies Christus sit, Apóstolus dicit: Nox
præcéssit, dies autem appropinquávit. Præcéssit, inquit, nox, non séquitur, ut
intéllegas, superveniénte Christi lúmine, diáboli ténebras effugári et
peccatórum obscúra non súbsequi; et iugi splendóre prætéritas calígines
depélli, subrepéntia delícta prohibéri.
Ipse est enim dies Fílius,
cui Pater dies divinitátis suæ erúctat arcánum. Ipse, inquam, est dies, qui ait
per Salomónem: Ego feci ut orirétur in cælo lumen indefíciens.
Sicut ergo diem cæli nox
omníno non séquitur, ita et Christi iustítiam peccatórum ténebræ non sequúntur.
Semper enim dies cæli splendet, lucet et fulget, neque áliqua potest
obscuritáte conclúdi; ita et lumen Christi semper micat, rádiat, corúscat, nec
áliqua potest delictórum calígine comprehéndi, unde ait evangelísta Ioánnes: Et
lux in ténebris lucet, et ténebræ eam non comprehendérunt.
Igitur, fratres, omnes in
hac die sancta exsultáre debémus. Nullus se a commúni lætítia peccatórum
consciéntia súbtrahat, nullus a públicis votis delictórum sárcina revocétur!
Quamvis enim peccátor, in hac die de indulgéntia non debet desperáre; est enim
prærogatíva non parva. Si enim latro paradísum méruit, cur non mereátur véniam
christiánus?
Tweede lezing
Uit de preken van de H.
Maximus van Turijn, bisschop.
(Sermo 53, 1-2. 4: CCL 23, 214-216)
Christus is de dag
Door de verrijzenis van Christus
wordt de onderwereld geopend, door de nieuw gedoopten in de Kerk wordt de aarde
vernieuwd en door de H. Geest wordt de hemel ontsloten. Want de geopende
onderwereld geeft haar doden terug, de hernieuwde aarde brengt verrijzenden
voort en de ontsloten hemel neemt die opstijgenden op.
Tenslotte stijgt de goede
moordenaar op naar het paradijs, de lichamen der heiligen komen in de Heilige Stad,
doden worden weer levend en door een zekere werking bij de verrijzenis van
Christus verheffen alle elementen zich tot een hogere orde.
De onderwereld geeft wat ze
heeft aan de bovenwereld terug; de aarde zendt degenen, die ze begraven heeft,
naar de hemel; de hemel geleidt hen, die hij ontvangt, tot voor de Heer. Door
een en dezelfde werking verheft het lijden van de Verlosser hen vanuit de
diepten, doet hen opstaan van het aardse en plaatst hen in de hoogten.
Want de verrijzenis van
Christus is voor de overledenen het leven, voor de zondaars de vergiffenis,
voor de heiligen de glorie. Elk schepsel wordt tot het feest van de Verrijzenis
van Christus door de heilige profeet uitgenodigd. Want hij zegt, dat men op
deze dag, die de Heer gemaakt heeft, moet jubelen en zich verheugen.
Het licht van Christus is
een dan zonder nacht, een dag zonder einde. Maar dat die dag Christus zelf is,
zegt de Apostel: De nacht is voorbij, de dag breekt aan. Hij zegt: De nacht is
voorbij ze volgt niet, opdat ge zoudt begrijpen, dat bij het verschijnen van
Christus’ licht en duisternissen van de duivel worden verdreven en de donkerte
van de zonde niet meer volgt: dat de vroegere duisternissen door een blijvende
glans zijn verdreven en de misdaad niet meer kan binnensluipen.
De Zoon zelf toch is de dag,
aan Wie de Vader als de dag de verborgenheden van zijn Godheid schenkt. Ik zeg,
de dag is Hijzelf, die door Salomon zegt: Ik deed het blijvende licht aan de
hemel opgaan.
Zoals er dus geen sprake van
is, dat in de hemel op de dag een nacht zal volgen, zo zullen op Christus’
gerechtigheid geen duisternissen volgen van zonden. Want altijd schittert de
dag in de hemel, geeft daar licht en glans, en kan niet door enige duisternis
omsloten worden. Zo ook schittert altijd het licht van Christus, straalt en
glanst, en kan niet omhuld worden door een duisternis van boosheid. Vandaar dat
de Evangelist Johannes zegt: En het licht schijnt in de duisternis, en de
duisternis nam het niet aan.
Daarom, broeders, moeten wij
allen juichen op deze heilige dag. Niemand mag zich aan de algemene vreugde
onttrekken door het bewustzijn van zijn zonden. Niemand worde door de last van
zijn misdaden teruggehouden van het openbaar gebed! Want hoewel iemand zondaar
is, moet hij op deze dag niet wanhopen aan de vergiffenis, haar aanduiding is
immers niet gering. Want als de goede moordenaar het paradijs verdiende, waarom
zou dan de christen geen vergiffenis verdienen?