Uit het leven van de maagd Lidwina door Thomas van Kempen († 1471)
Tijdens haar langdurig lijden ontving zij in rijke mate goddelijke vertroosting.
‘Wanneer in mijn hart de zorgen mij drukken, dan beurt uw vertroosting mij op’ (Ps. 94 (93), 19). Deze uitspraak van de heilige Schrift is op ondubbelzinnige wijze letterlijk door God vervuld in deze heilige maagd, in Lidewiges (Lidwina), die Hij eerst met allerlei lichamelijk en geestelijk lijden overstelpte om haar te louteren, maar die Hij later te midden van haar vele pijnen en kwalen bezocht om haar telkens weer te vertroosten en te verblijden.
Toen er ongeveer drie of vier jaren voorbij waren sinds het begin van haar ziekte, was zij nog ongeduldig onder Gods kastijding en nog niet uit eigen beweging onderworpen aan God, door wie toch niets op aarde zonder reden geschiedt. Wanneer zij haar vriendinnen die haar kwamen bezoeken, gezond en vrolijk zag, terwijl zij zelf zwaar ziek was, verlangde zij er meer naar samen met de anderen gezond te zijn van lijf en leden, dan innerlijk gelukkig te zijn door de deugd van geduld. En omdat zij nog geen smaak had in het geestelijke en niet wist wat God het meest behaagde, klaagde zij soms en treurde zij vaak over haar lijden. Dan weende zij zulke bittere tranen dat zij door niemand getroost wilde worden.
Toen nu haar biechtvader, de heer Johannes Pot, die gewoon was haar tweemaal per jaar de heilige communie te brengen, haar kwam bezoeken, trachtte hij met zijn troostende woorden haar te bewegen voortaan haar tranen te bedwingen en haar droefheid te matigen. Daarom gaf hij haar de goede raad zich welbewust aan Gods wil over te geven en zich toe te leggen op de overweging van het lijden des Heren, en hij verzekerde haar dat zij hierdoor gemakkelijk goede troost zou ontvangen. Zij vroeg de priester dus hoe zij deze vrome oefening moest verrichten en leerde van hem een methode voor deze heilzame overweging. Maar toen zij er niet onmiddellijk baat bij vond - want zij proefde niet terstond honing uit de rots of wonderbaar brood - voelde zij tegenzin opkomen en wierp zij als bittere alsem weg, wat zij in haar hart had opgenomen maar wat nog niet diep was geworteld.
Toen evenwel deze priester er sterker op aandrong en haar krachtiger aanspoorde zich geweld aan te doen om door te gaan met wat zij begonnen was en haar tegenzin te overwinnen, liet zij zich door die goede raadgevingen leiden en gaf zij gewillig gehoor aan hetgeen haar biechtvader haar zei. Nadat zij zich tenslotte met grote inspanning de goede gewoonte had eigen gemaakt over God te mediteren, schonk dit haar na verloop van tijd zoveel troost dat zij gaarne verklaarde zich volmaakt te willen verloochenen. Want als zij door het bidden van één Weesgegroet haar algehele genezing zou kunnen verkrijgen, zou zij dit toch niet doen of wensen.
Ongetwijfeld was deze verandering te danken aan de Allerhoogste zelf die zijn hand naar de behoeftige uitstak en haar, tijdens haar langdurig lijden, ’s nachts vertroostte op haar ziekbed. Want aangetrokken en verlokt door de verborgen zoetheid van ’s Heren lijden, overwoog zij dag en nacht op gezette tijden het lijdensverhaal in zeven gedeelten, overeenkomstig het getal van de kerkelijke getijden. Hierin vond zij het verborgen manna, en zij werd met vreugde over zoveel zoetheid vervuld. En het was alsof niet zijzelf, maar Christus - wiens lijden zij overwoog - verdroeg wat zij tot dan toe zelf had geleden. Toen kon zij, door de Geest onderwezen, uit eigen ervaring met de profeet Jesaja zeggen: ‘Waarlijk, Gij zijt een verborgen God’ (Jes. 45, 15) en luide zijn woorden herhalen: ‘Iedere nacht verlang ik naar U; ik hunker naar U met heel mijn ziel. Voor U waak ik vanaf de vroege morgen’ (Jes. 26, 9).