Lectio altera
Ex Tractátu
sancti Cypriáni epíscopi et mártyris
De domínica
oratióne
(Nn. 23-245: CSEL 3, 284-285)
Tweede lezing
Uit het tractaat over het
‘Onze Vader’ van de H. Cyprianus, bisschop-martelaar
(Nn. 23-245: CSEL 3, 284-285)
Laten wij in Gods vrede blijven, omdat wij kinderen van God zijn
Aan de vergeving van onze
zonden heeft Christus echter heel duidelijk een voorschrift toegevoegd en ons
aan een stellige voorwaarde en belofte verbonden, namelijk dat wij vragen, dat
onze schulden worden vergeven zoals wij zelf vergeven aan die ons iets schuldig
zijn, omdat wij dan goed weten, dat wij zelf geen vergiffenis aan God kunnen
vragen, als wij zelf niet vergeven aan hen, die tegenover ons misdeden. Daarom
zegt Christus op een andere plaats: De
maat, die gij gebruikt, zal men ook voor u gebruiken. En de knecht, aan wie
zijn heer heel zijn schuld had kwijtgescholden, werd geboeid in de gevangenis
geworpen, omdat hij zelf zijn medeknecht diens schuld niet wilde kwijtschelden.
Want omdat hij aan deze niet wilde kwijtschelden, verloor hij ook, wat hem door
zijn heer was verleend.
Nog sterker en met nog meer
nadruk schrijft Christus ons dit in zijn geboden voor: Hebt gij iets tegen iemand, terwijl gij staat te bidden, vergeeft het
dan, opdat ook uw Vader in de hemel u uw zonden moge vergeven. Zo gij niet
vergeeft, zal ook uw Vader, die in de hemel is, uw zonden niet vergeven. Op
de dag van het oordeel blijft er voor u geen enkele verontschuldiging over,
want gij zult naar uw eigen oordeel gevonnist worden, en wat gij een ander hebt
aangedaan, zult gij zelf ook moeten ondergaan.
Want God beval, dat men
vredelievend een eendrachtig en eensgezind
in zijn huis moet leven; en zoals
Hij herstelde door onze tweede geboorte (in het Doopsel) zo wil Hij ook, dat
wij als herborenen zouden blijven leven, opdat wij als kinderen Gods in zijn
vrede zouden blijven, en – omdat wij één geest hebben – ook één van ziel en
gedachte zouden zijn. Daarom aanvaardt God ook niet het offer van hem die in
onmin leeft, maar beveelt hem van het altaar heen te gaan en zich eerst met zijn
broeder te verzoenen, opdat door zijn vredestichtende smekingen ook God kan
worden verzoend. Ons grootste offer voor God is onze vrede en onze broederlijke
eendracht en een volk verenigd door de eenheid van de Vader en de Zoon en de
Heilige Geest.
Bij de offer immers, die
Abel en Caïn als eerste brachten, zag God niet naar hun offergaven, maar naar
hun hart, zodat degene met zijn offer aan God behaagde, die Hem behaagde met
zijn hart. Toen de vredelievende en rechtvaardige Abel als onschuldige aan God
offerde, leerde hij tegelijk aan de andere mensen om, als zij hun offer naar
het altaar brengen, daar te naderen met een heilige vreze Gods, met eenvoud des
harten, met gerechtigheid en eendrachtige vrede. Hij nu (Abel), die bij zijn
offer aan God zo gestemd was, werd zelf daarna tot een offer voor God. Hij werd
de eerste martelaar, die door de glorie van zijn bloed de voorloper was van het
Lijden des Heren, omdat hij ook de gerechtigheid en de vrede des Heren bezat.
Zij, die zo zijn, worden door de Heer gekroond. Zij, die zo zijn, zullen op de
Dag van het oordeel met de Heer gewroken worden.
Maar degene, die in onmin
leeft en geen vrede heeft met zijn broeders, zal naar het woord van de Apostel
en van de Heilige Schrift, zelfs als hij gedood wordt voor Christus’ Naam, niet
vrij zijn van de misdaad van onenigheid mijn zijn broeders, om wat er
geschreven staat: Die zijn broeder haat,
is een moordenaar; en geen moordenaar komt in het Rijk der hemelen of zal
leven met God. Hij kan niet met Christus zijn, die liever een navolger wilde
zijn van Judas dan van Christus.