Eerste lezing (Ex. 22,20-26)
Uit het boek Exodus.
Zo spreekt de Heer:
“Gij moet een vreemdeling niet slecht behandelen
en hem het leven niet moeilijk maken,
want gij hebt zelf als vreemdeling in Egypte gewoond.
Weduwen en wezen zult ge geen onrecht aandoen.
Als ge hun tekort doet en hun klagen tot Mij opstijgt,
dan zal Ik gehoor geven aan hun klagen.
Mijn toorn zal losbarsten en met het zwaard zal Ik u doden:
uw vrouwen worden weduwen, uw kinderen wezen.
Als gij aan iemand van mijn volk geld leent,
aan een noodlijdende in uw omgeving,
gedraag u dan niet als een geldschieter.
Ge moet geen rente van hem eisen.
Als gij iemands mantel in pand neemt,
dan moet ge die vóór zonsondergang hem teruggeven.
Hij heeft niets anders om zich mee toe te dekken,
het is de beschutting van zijn blote lichaam,
hij moet er in slapen.
Roept hij tot Mij om hulp, dan zal Ik hem verhoren,
want Ik ben vol medelijden.”
Tweede lezing (1 Tess. 1,5c-10)
Uit de brief van de heilige apostel Paulus aan de christenen van Tessalonica.
Broeders en zusters,
gij weet hoe ons optreden bij u is geweest.
Het was gericht op uw heil.
En gij van uw kant
zijt navolgers geworden van ons en van de Heer,
toen gij het woord hebt aangenomen
onder allerlei beproevingen
en toch met de vreugde van de heilige Geest.
Gij zijt een voorbeeld geworden van alle gelovigen
in Macedonië en in Achaïa.
Ja, van Tessalonica uit
heeft het woord van de Heer weerklonken,
en niet enkel in Macedonië en Achaïa;
allerwegen is uw geloof in God bekend geworden.
Wij hoeven niets meer te zeggen,
zij vertellen zelf wel hoe wij bij u zijn gekomen
en hoe wij door u zijn ontvangen;
hoe gij u van de afgoden tot God hebt bekeerd,
om de levende en waarachtige God te dienen,
en uit de hemel zijn Zoon te verwachten,
die Hij uit de dood heeft opgewekt,
Jezus, die ons redt van de komende toorn.
Evangelie (Mt. 22,34-40)
In die tijd kwamen de Farizeeën bijeen, toen zij vernamen
dat Jezus de Sadduceeën de mond gesnoerd had. En een van hen, een wetgeleerde,
vroeg Jezus om Hem op de proef te stellen:
“Meester, wat is het voornaamste gebod in de Wet?” Hij antwoordde hem:
“Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart,
geheel uw ziel en geheel uw verstand.
Dit is het voornaamste en eerste gebod.
Het tweede, daarmee gelijkwaardig:
Gij zult uw naaste beminnen als uzelf.
Aan deze twee geboden hangt heel de Wet en de Profeten.”