zaterdag 30 juli 2016

Johannes Ruusbroec, Kanunnik van sint augustinus en mysticus *1293 Ruisbroek - + 1381 Klooster Groenendaal

De kloosterling draagt Christus’ kleed 6

4. Het bloedig kleed van ’s Heren passie VII

In het volgend hoofdstuk legt Ruusbroec deze volkomen vereniging van wil en liefde met God nader uit. Steeds blijft hij de nadruk leggen op de verootmoediging, de totale onderwerping, het te niet doen of - gaan van eigen natuurlijke wil en liefde om geheel op te gaan in de goddelijke wil, om de gevoelens van Jezus in ons over te nemen, die voornamelijk, waardoor Hij zich vernederde en geheel gehoorzaam werd tot de dood van het kruis. Voor Ruusbroec is het allerhoogste schouwen een volgen van Jezus doorheen zijn mensheid tot de overvorming door zijn Godheid. Daarom moeten hier zelfs de beelden van Christus’ mensheid als zodanig uit de gans ontbeelde, blote geest overschreden worden. Zoals Christus’ mensheid niet door een eigen menselijke persoonlijkheid tot de laatste bestaanszelfstandigheid werd gebracht, doch door de goddelijke Persoonlijkheid van het Woord, m.a.w. zoals Christus’ mensheid overvormd was door de Godheid in de ontologische, de zijnsorde, zodat de Persoonlijkheid van het Woord zijn enige ‘onthoud’ (hypostase), de enige persoon was die deze menselijke natuur in het bestaan bracht en hield, zo moet de menselijke geest evenals Christus, doch in de intentionele orde, dat is door kennis en liefde, met Christus’ Persoonlijkheid, d.i. met God, overvormd worden. Daar de mens echter in zijn menselijke persoonlijkheid ‘af’ en volledig geconstitueerd is, kan deze vereniging, hoe verheven en innig ook, toch slechts accidenteel, bijkomstig zijn met behoud van de eigen geschapen menselijkheid. Zij wordt alleen wezenlijk geheten, omdat zij zich voltrekt boven de sfeer der vermogens, boven de met eigen middelen werkende rede en wil, overvormd als de geest dan is door Gods eigen inwerken, dat hij passief ervaart. Deze vereniging is daarom zo etherisch, zo beeldloos dat men ze niet in gewone kentermen, ‘beelden’, die immers op stoffelijk waarneembare gegevens teruggaan, uitdrukken kan. Dergelijke ervaring kan alleen door beelden gesuggereerd worden ‘begrepen’ echter (voor zover van begrijpen sprake kan zijn, waar geen ‘begrippen’ te pas komen!) alleen door wie het smaakte en ervoer. Het is een hoogste kennis, een intense liefde, een genietende rust, geen eindpunt van woelige veroveringspogingen, maar nieuw begin onder het aanraken, het ‘gherinen’ van de Geest.
Zo stelde dan Ruusbroec het bloedig kleed van Christus voor, in de laatste alinea van de vorige aanhaling, als het kleed dat zijn volgelingen aandoen in het navolgen, in kennis en liefde, van Christus’ eigen Persoonlijkheid. Deze beleving van Christus-als-God veronderstelt de voorafgaande beleving van Christus-als-mens en heel bijzonder in zijn lijden. De passie neemt in Ruusbroec’s mystiek een in dit opzicht centrale plaats in. Ook al wordt in de hoogste schouwing onze geest ‘ontbeeld’, ontdaan van voorstellingen der verbeelding en van concepten van het verstand, en zijn derhalve aanschouwelijke meditaties over het lijden des Heren met fantasievoorstellingen, hier formeel voorbijgestreefd, (1) dan is toch nog steeds, in Ruusbroec’s opvatting, de passie des Heren, niet alleen de weg naar het overschrijden der ‘lagere’ trappen, maar blijft zij bovendien, ook in de ‘hogere’ onderwerp van schouwing: hier nochtans zonder beelden. Men lezen wat A. Ampe hierover schrijft in de Mystieke Leer van Ruusbroec: “Passiemystiek… sluit ook in, dat dezelfde passie van uit God zou gezien worden, zoals God zelf ze ziet (dus middelloos)”; en hij haalt hier het voorbeeld aan van de H. Paulus van het Kruis, die gekomen was tot het “contempler la passion sans images et en nue foi”: het beschouwen van de passie zonder beelden en in bloot geloof (Zie o. .c., III, 330, n. l.).
Zo wordt de hoogste mystieke schouwing een gestorven-zijn en ‘verborgen leven met Christus in God’ (Kol 3,3). Met Christus: niet zonder Hem; door zijn passie en dood, niet zonder deze, als zouden die slechts tot ‘voorbijgestreefde vormen’ van het geestelijk leven behoren. Het bloedig kleed van Christus blijft te dragen door al wie op Gods initiatief wordt overvormd in de wezenlijke minne. Dit is de diepe betekenis van Ruusbroec’s gezegde, dat Christus’ bloedig kleed dragen betekent: met Christus mede gestorven zijn aan alle eigen wil en liefde. In een vroeger gedeelte van XII Beghinen schreef Ruusbroec: “Allen, die aan zichzelf gestorven zijn in God, en alle eigenheid verzaken in de allerliefste wil van God, hun leven is verborgen met Christus in God, en zij worden zonder ophouden steeds opnieuw geboren uit de Heilige Geest… Zij zijn bekwaam gemaakt om te niet te gaan en te versmelten in minne. Want zij zijn godvormig geworden en in Christus getransformeerd en door de Geest onzes Heren overvormd”
(XII B., IV, 26).

vrijdag 29 juli 2016

Martyrologium Romanum 29 juli H. Martha



De gedachtenis van de heilige Martha, die te Betanië bij Jeruzalem de Heer Jezus in haar huis ontving en die beleed, toen haar broer was gestorven:  “Gij zijt de Christus, de Zoon van God, die in de wereld zijt gekomen”.

vrijdag 22 juli 2016

Collectegebed 17e zondag door het jaar “dat wij ons nu reeds hechten aan wat eeuwig blijft”


I n l e i d i n g

Het collectegebed begint met een nederige belijdenis: niets heeft kracht en niets bezit heiligheid zonder God.  In iedere hopeloze situatie is er desalniettemin hoop.  Want Hij die de wereld heeft geschapen en de mensen tot de heiligheid van de kinderen Gods heeft geroepen, is Liefde. Op Hem mogen wij hopen en Hij zal kracht en heiligheid schenken.
Wat wij uit onszelf niet kunnen hebben, belooft ons de zalige hoop, en wat deze belooft is meer dan wij uit onszelf kunnen verwerven. Want de Heer is rijk  aan gaven en gaat alle vrijgevigheid te boven, omdat Hij Liefde is. Daarom durven wij te bidden: “vermeerder uw barmhartigheid!”
Ons hele leven lang biedt God ons zijn gaven aan. Wij weten immers “dat iedere goede gave, elk volmaakt geschenk van boven neerdaalt, van de Vader der hemellichten” (Jac  1,17). Daartoe  behoren echter vergankelijke en onvergankelijke gaven. Beide biedt God ons in zijn goedheid aan. Nooit kunnen wij de bonte volheid van de vergankelijke schoonheid  ten volle genieten en benutten. Zelfs een lang leven reikt daartoe niet. De onvergankelijke goederen,  samengevat in de liefde van God, die ons als zijn kinderen heeft aangenomen, wegen echter in absolute zin op tegen al hetgeen een vergankelijke wereld aan een vergankelijk leven ook maar kan bieden.
T e k s t

Missale Romanum – 1970
Protector in te sperantium, Deus, sine quo nihil est validum, nihil sanctum,
multiplica super nos misericordiam tuam,
ut, te rectore, te duce, sic bonis transeuntibus nunc utamur,
ut iam possimus inhærere mansuris.

Altaarmissaal Nederlandse Kerkprovincie – 1979
God, beschermer van allen die op U vertrouwen, zonder U bestaat er niets wat waarde heeft of heilig is.
Schenk ons uw barmhartigheid in overvloed en laat ons, onder uw leiding, het goede in dit leven zo gebruiken, dat wij ons nu reeds hechten aan wat eeuwig blijft.

Werkvertaling
God, beschermer van hen die op U hopen, zonder wie niets sterk, niets heilig is:
vermeerder over ons uw barmhartigheid,
opdat wij, onder uw hoede en leiding, nu zó de tijdelijke goederen gebruiken,
dat wij ons kunnen hechten aan die blijvend zullen zijn.
L i t u r g i s c h e  a n t e c e d e n t e n

Het collectegebed van de 17e zondag per annum wortelt in het oude Sacramentarium van Verona en werd gebruikt in de maand juli. Dit Sacramentarium wordt ook “Leonianum”  genoemd (Kapittelbibliotheek LXXXV) en dateert uit de 2e helft van de 6e eeuw. Met enige varianten is het de collecta van het Romeinse Missaal van de “Buitengewone Ritus” [1962] voor de derde zondag na Pinksteren. Nader onderzoek leerde dat het collectegebed van het Romeinse Missaal van de “Gewone Ritus” [1970] dichter bij de oudere versie van de oratie staat.

S t r u c t u u r a n a l y s e  e n  s t i j l f i g u r e n

1. Protector in te sperantium, Deus, sine quo nihil est validum, nihil sanctum,
2. multiplica super nos misericordiam tuam,
3. ut, te rectore, te duce, sic bonis transeuntibus nunc utamur,
4. ut iam possimus inhærere mansuris.

Ad 1
Het collectegebed opent met een dubbele anaklese: de bijstelling Protector in te sperantium verwoordt een goddelijke eigenschap of heilsdaad en loopt vooruit op de volgende anaklese  Deus, eveneens in de vocativusvorm. In te sperantium: woordengroep die wordt gebruikt  in de openingsformule van het collectegebed van de XIe zondag per annum, daar echter vervat in de bijstelling: [Deus], in te sperantium fortitudo. met de anaklese “protector”; in te sperantium, bijvoeglijke bepaling in de genitivusvorm (sperantium: zelfstandig gebruikt ppa in de genitivus meervoud, hier te vertalen met ’van hen die (op u/in te) de hoop gevestigd hebben) met “object” in te.
De openingszin vervolgt met de relatieve bijzin: sine..sanctum waarin opnieuw een hoedanigheid / eigenschap van God wordt genoemd; aan beide hoedanigheden ontleent de bidder het argument voor zijn smeekbede (r. 2). Het relativum quo, in de ablativus door het voorzetsel sine, verwijst naar de eerdere vocativus Deus. Parallelle zinsbouw in nihil est validum, nihil (est) sanctum, waarbij de herhaling van nihil (repetitio, anafoor) de betekenis van dit woord benadrukt. Opvallend is het veelvuldig gebruik van de  i-klank in deze regel.

Ad 2
Eigenlijke bede met prædicaat multiplica in de imperativus bij wijze van opwekking. Misericordiam tuam: object met twee congruerende accusativusvormen; super nos: bijwoordelijke bepaling, bestaande uit het voorzetsel super gevolgd door de noodzakelijke accusativus nos.
De “m-klank” in de eerste twee regels van de collecta is een fraaie alliteratie. Onmiddellijk vallen de prachtige woordparen op met hun asyndeton (stijlfiguur waarbij woorden of zinsdelen zonder voegwoorden naast elkaar worden geplaatst): “nihil validum, nihil sanctum”.

Ad 3
Ut…utamur: finale/doelaanwijzende of consecutieve/gevolgaanduidende bijzin, klassiek ingeleid door het voegwoord ut met het prædicaat utamur in de coniunctivusvorm vanwege het wenskarakter. Utamur: prædicaat vergezeld van een bijwoordelijke bepaling in twee congruerende ablativusvormen, gedicteerd door het deponens; een verbum met louter passieve vormen, dat echter actief vertaald dient te worden. uti + ablativus. De ablativusvormen laten zich splitsen in het substantivum bonis (van bona,-bonarum, goederen) en het als een adiectivum gebruikte ppa transeuntibus (van transire,-ivi/ii, -itum: a) intransitief: 1. Door…heen gaan 2. Overgaan 3. Veranderen 4. Voorbijgaan, voorbijtrekken en b) transitief over iets gaan, overschrijden 2. Klaar komen met, overtreffen). Nunc: bijwoordelijke bepaling van tijd. Sic: bijwoordelijke bepaling bij het prædicaat utamur die het eerste deel van de vergelijkende bijzin inleidt.
De twee op elkaar volgende bijwoordelijke bepalingen in de vorm van een dubbele ablativus absolutus te rectore, te duce met ook weer hun asyndeton is een volgende fraaie stijlfiguur.  Het participium dat deel uitmaakt van de ablativus absolutus  kan vervangen worden door een substantivum, adiectivum of persoonlijk voornaamwoord voorafgegaan door een voorzetsel (onder uw bestuur, onder uw leiding: voorzetselbepaling).

Ad 4
ut iam possimus inhærere mansuris. Deze bijzin bevat het tweede gedeelte van de vergelijking beginnend met het voegwoord ut dat de coniunctivusvorm possimus (wenskarakter) met aanvulling van de infinitivusvorm oproept. Mansuris is een zelfstandig gebruikt participium futurum actief van het verbum manere en staat hier in de dativus door het gebruik van haerere ; hechten aan. Sint Augustine van Hippo (+ 430) gebruikt een gelijkaardige woordcombinatie in een preek over de liefde voor God en de liefde voor de wereld (Sermo 344.2).
Iam: bijwoordelijke bepaling van tijd.

K l e i n  v o c a b u l a r i u m  

Protector (van protego) heeft als basisbetekenis: “van voren bedekken, beschermen tegen, beschutten tegen” en blijkbaar ook “verbergen voor” en ook bijvoorbeeld de betekenis “met een afdak maken, van een afdak voorzien”.  Een protector is een “beschermer, “lijfwacht, bodyguard”.  Verwante begrippen in het Nederlands: protectie, protectief.
Een Latijnse dux is een “leider, gids”, en ook “aanvoerder, opperbevelhebber, commandant”. Om deze reden werd Benito Mussolini in het Italiaans “il Duce” genoemd. Een rector is doorgaans hetzelfde als de eerste betekenis van dux, maar kan ook “stuurman”, “leidsman” of “gouverneur, bestuurder” betekenen.
Inhæreo betekent: 1. in iets vastzitten , aan iets vastkleven 2. op iets bedacht zijn 3. navolgen, op de voet volgen, gehoorzamen.
C o m m e n t a a r
Zoals eens in het paradijs dreigt gevaar van de kant van de vergankelijke goederen. “Van alle bomen in de tuin moogt ge eten, maar van de boom van kennis van goed en kwaad moogt ge niet eten: want als ge daarvan eet, zult ge sterven” (Gen 2,16-17). Wij weten dat onze stamouders de vergankelijke goederen niet zo gebruikten - zoals wij in de oratie vragen – dat zij de onvergankelijke hadden kunnen aanhangen, of, zoals de oorspronkelijke oratie het uitdrukt: zij gingen zo door de tijdelijke goederen heen, dat zij de eeuwige verloren.
In de oratie klinkt duidelijk door dat wij de vrucht van de verlossing in strijd en bekoring moeten vasthouden , en in leed en bekoring tot rijpheid moeten brengen.  Het paasbewustzijn van de verlossing gaat niet verloren, maar het moet zich in de strijd met de lagere, gevallen natuur handhaven. Hoe gemakkelijk kan immers de zonde binnendringen en het nieuwe leven in ons schenden. Hoe licht kunnen de wederwaardigheden van het leven ons vermoeid maken op de weg van het goede!
Maar hoezeer de last van het sterfelijke leven ook drukt, de christen kan niet vergeten dat hij verlost is. Bij alle nood is de troost die uit de genade van het goddelijk kindschap voortkomt groter. In de beproevingen die ons treffen mogen we Gods genaderijke tegenwoordigheid zien waarvoor we ons deemoedig buigen: Hij is de Beschermer die ons ook in beproevingen met “zijn machtige hand” (verg. 1 Pe 5,6)  beschut, ons verlost en ons tot de “glorie in Christus Jezus” (1 Pe 5,10) verheft. Wij hoeven ons niet bezorgd te maken en te schrikken – het is slechts de weg van Christus, waarlangs ook wij geleid worden: door het Kruis naar de heerlijkheid van de Verrijzenis.
Vorige week kwam in de collecte het thema van het waakzaam of alert onderhouden van Gods geboden of vigilantie ("vigili custodia") aan bod en vroegen wij "super eos dona multiplica... schenk hen (ons)  uw genadegaven in overvloed".  Deze week vraagt de priester aan God om “ons zijn barmhartigheid in overvloed te schenken... multiplica super nos misericordiam".  In beide gebeden hebben we het beeld van God die zijn genade over (super) ons uitstort. Vorige week was het met de theologische deugden (geloof, hoop en liefde) als genadegaven.  Deze week is het met barmhartigheid, alhoewel waakzaamheid nog als een echo door het gebed doorklinkt.
Wij zijn ledematen van een Strijdende Kerk. Er is geen ruimte in het christelijke leven voor zelfgenoegzaamheid en geestelijke onverschilligheid, teweeg gebracht door de zalvende taal en de slaapliedjes van degenen die het bestaan van het kwaad, van de duivel en van persoonlijke zonden ontkennen. 
Alle maatschappelijke kwalen komen voort uit onze persoonlijke zonden - van doen en van laten  (d.w.z. het verkeerde doen en het goede laten). Zonder God kunnen conflicten en oorlogen niet worden opgelost. Wanneer mensen niet in de duivel en persoonlijke zonde geloven, heeft de vijand bij voorbaat gewonnen.
Deze wereld heeft zijn demonische prins (vgl Jo 14,30), maar Jezus is onze Koning, onze grote Leidsman (dux).  Jezus Christus heeft voor eens en altijd de macht van de hel over ons gebroken. “Dux vitae mortuus regnat vivus” – de vorst des levens, die gestorven was, heerst nu in onvergankelijkheid, zingt de Kerk in het Victimæ paschali gedurende het paasoctaaf.  Vorst .Nu nog zijn we in deze wereld. Wij zijn als soldaten die reizen door vijandelijk gebied.  We hebben  een vaste leider nodig die voor ons uitgaat en als een sterk schild ons om geeft.  We hebben een goede vaste en stabiele weg onder ons nodig, en een pantser over ons wanneer we rusten.  God moet ons alles wat we nodig hebben overvloedig geven, willen wij kunnen overleven.  Gods genade, ons  gezond verstand, en het gezag van de heilige Kerk, zij alle vertellen ons wat veilig en heilig is, wat een valstrik is en wat kwaad is.


Moge God ons geven dat wij ons eerder hechten (inhærere) aan dingen die voor altijd standhouden, dan dat wij vast komen te zitten aan dat wat onder de invloed staat van de Duivel, de "moordenaar vanaf het begin" (Jo 8,44). 

zaterdag 16 juli 2016

Collectegebed 16e zondag door het jaar – Altijd waakzaam Uw geboden onderhouden



I n l e i d i n g
Het collectegebed van deze zondag spreekt ofwel van “waakzaam op zijn hoede zijn” of van “waakzame bescherming”. Het eerste beklemtoont meer het gebruik van de wil om de dingen in de juiste maat te doen, hetgeen de kern raakt van deugdzaam gedrag (de drie deugden geloof, hoop en liefde worden  in de oratie genoemd) of ook die omzichtige aandacht die we moeten geven aan de grote en kostbare gaven die we van God ontvangen.
We zijn voor alles volledig afhankelijk van Hem. Niet alleen moeten we waakzaam zijn, we moeten alert zijn voor alles wat we nodig hebben om onze roeping in het leven te vervullen. We moeten de giften en de hulpmiddelen verwerven die nuttig zijn voor onze zaligheid. Anders zullen wij, als de rekening komt, zijn als de dwaze maagden die niet genoeg olie voor hun lampen hadden toen zij tijdens de nacht de komst van de bruidegom afwachtten (cf. Matt 25). Ze werden buitengesloten van het feest, achtergelaten in het donker om doelloos te dwalen, zonder een doel te bereiken. Ze hadden geen plaats om te gaan, geen productief werk te doen, geen ondersteuning of hulp, geen plaats om te behoren.
Wanneer wij de priester dit collectegebed horen uitspreken – laten wij dan de Heer – zo genadig en geduldig met ons als wij lui en zondig jegens Hem – vragen in ons de gaven van geloof, hoop en liefde  die we nodig hebben voor het ware overleven van onze ziel, te blijven vermeerderen.

T e k s t
Missale Romanum – 1970
Propitiare, Domine, famulis tuis, et clementer gratiæ tuæ super eos dona multiplica,
ut, spe, fide et caritate ferventes, semper in mandatis tuis vigili custodia perseverent.

Altaarmissaal Nederlandse Kerkprovincie – 1979
Heer, wees goed voor allen die U toebehoren en schenk hun uw genadegaven in overvloed:
maak hen sterk in geloof, hoop en liefde, waakzaam en trouw, uw geboden te onderhouden.

Werkvertaling
Wees uw dienaren genadig Heer, en vermeerder in hen uw genadegaven,
opdat zij, brandend van geloof, hoop en liefde, altijd waakzaam uw geboden hoeden en daarin volharden. Of: …opdat zij […] altijd door uw waakzame bescherming in uw geboden blijven [staan].

L i t u r g i s c h e  a n t e c e d e n t e n
Het collectegebed van vandaag is nieuw en komt niet voor in de preconciliaire edities van het Romeinse Missaal. Het heeft een historisch antecedent in het Sacramentarium Bergomense (Bibliotheek in Bergamo, Italië), een 9de-10de eeuws manuscript van de niet-Romeinse, maar wel Latijnse ritus die als de Ambrosiaanse ritus in Milaan locaal in zwang was. De oratie heeft een prachtige, onverwachte en frisse klank wanneer ze wordt uitgesproken of, zelfs beter, wordt gezongen. De laatste zin heeft een mooie clausula (ritmisch slot).

Voor mensen aan wie lange tijd het beleven van de schoonheid van het Latijn ontzegd gebleven is, kan het moeilijk zijn de subtiele vreugde te begrijpen die het zingen van de oude Latijnse collectes teweegbrengt, met dat kunstig geweven patroon van prachtige ritmiek, zijn heldere uitdrukkingskracht van ideeën en zijn krachtige, zuivere stijl. Deze Latijnse oraties brengen niet alleen de brede vorming van hun samenstellers aan het licht maar ook de kracht deze vorming te kunnen continueren bij degenen die vele eeuwen later deze oraties bidden.
Dit pleit absoluut voor het actief behoud van deze Latijnse oraties in de Rooms Katholieke Kerk in het Latijn alsook voor mooie en zorgvuldige vertalingen van de originele Latijnse versies, om te gebruiken in de volkstaal in de Latijnse ritus van het Westen.


Vanaf  september 2016 wordt in een eerste blok met 7 lessen door drs. G. Dölle,  kapelaan van het dekenaat Roermond aandacht gegeven aan het christelijk – liturgische Latijn. De  lessen worden telkens gegeven op dinsdagavond in priorij Thabor vanaf 19.00u met als afsluiting het gezamenlijk zingen van de Completen. Data: 6/9, 20/9, 4/10, 18/10, 8/11, 22/11 en 13/12. Belangstellenden zijn welkom. Aanmelding via email



S t r u c t u u r a n a l y s e
1. Propitiare, Domine, famulis tuis, et clementer gratiæ tuæ super eos dona multiplica,
2. ut, spe, fide et caritate ferventes, semper in mandatis tuis vigili custodia perseverent.

Ad 1
De eerste tekstregel waarmee de oratie opent is de hoofdzin samengesteld uit twee nevengeschikte zinsdelen verbonden door de coniunctie et. Er wordt met een opwekkende imperativusvorm propitiare,  (2e persoon enkelvoud van het præsens van het passivum met de betekenis genadig zijn, vergeven) -Propitiare is een imperativusvorm (enkelvoud) die men  bij een deponens tegenkomt. Propitiare is echter een verbum dat niet als een deponens in het klassieke Latijn voorkomt, enkel het actieve propitiare (infinitivus praesens actief) staat in het woordenboek vermeld. Als imperativus zou men dan propitia verwachten. Curieus. Gezien de rest van de hoofdzin lijkt een imperativus wel logisch. In het christelijke en liturgische Latijn dat zich heeft ontwikkeld vanuit het klassieke Latijn komen wel vormen van het passivum voor. Zie verderop onder het item Klein vocabularium.
Domine, anaklese in de vocativusvorm van Dominus. Famulis tuis, indirect object in twee congruerende dativusvormen (dativus commodi) te lezen als object van het prædicaat propitiare. Deze eerste bede wordt gevolgd door een volgende toelichtende bede om de volheid van genade.  Multiplica, prædicaat eveneens in de imperativusvorm met object
gratiæ tuæ dona: accusativusvorm dona, gaven, nader gespecificeerd door twee *congruerende genitivusvormen  gratiæ tuæ: genitivus qualitatis of explicativus. Clementer: bijwoordelijke bepaling; super eos: bijwoordelijke bepaling.
Ad 2
Finale/doelaanwijzende of consecutieve/gevolgaanduidende bijzin klassiek ingeleid door het voegwoord ut met het prædicaat perseverent in de coniunctivus vanwege het wenskarakter. De finale/consecutieve bijzin ut…perseverent wordt onderbroken door de bijzin spe, fide et caritate ferventes waarbij voor het participium præsentis activi ferventes het subject ontleend wordt aan het gezegde perseverent,  opdat/zodat zij, brandend van geloof en liefde, uw geboden hoeden… Spe, fide et caritate: bijwoordelijke bepaling in een opsomming van drie ablativusvormen: ablativus modi of instrumentalis.
Vigili custodia: met waakzame behoedzaamheid,  bijwoordelijke bepaling in congruerende ablativusvormen: ablativus instrumentalis;  semper:  bijwoordelijke bepaling (tijdsaanduiding); in mandatis tuis: bijwoordelijke bepaling in twee congruerende ablativusvormen gedicteerd door het præpositum in (+ ablativus).

K l e i n  v o c a b u l a r i u m
Het werkwoord propitio betekent “gunstig stemmen, zich genegen maken, verzoenen”, “genade verwerven”. De vorm aan het begin van het collectegebed heeft duidelijk imperatieve kracht en lijkt een infinitief. In latere Latijn worden Latijnse infinitieven soms als imperatieven gebruikt, maar dit is niet het geval in de oratie van vandaag. De ongeëvenaarde Lewis & Short Dictionary geeft dat in het bijbelse Latijn van de Vulgaat de passieve vorm van propitio “genadig zijn, vergeven” betekent (vg. Lev 23,2 – propitietur vobis Dominus … moge de Heer u genadig zijn). Dus,  propitiare lijkt op een infinitief maar is in feite de imperatief (2e persoon enkelvoud van het præsens van het passivum).  In het christelijk en liturgisch Latijn komt de passieve vorm propitiari met de imperatief propitiare wel voor; A. Blaise geeft in Le Vocabulaire Latin des principaux thèmes liturgiques. Ouvrage revue par Dom A. Dumas O.S.B. (Brepols Turnhout 1966) p. 397 voorbeelden zoals het secretagebed (sinds Vaticanum II: Oratio super munera als afsluiting van de bereiding van de gaven): propitiare, Domine, populo tuo, propitiare muneribus (secretagebed van de 13e zondag na Pinksteren): Zie genadig neer op uw volk, Heer, zie genadig neer op zijn gaven. En ook in A. Blaise, Dictionnaire Latin-Français des auteurs chrétiens (Brepols, Turnhout 1954) p.676: naast andere voorbeelden van de imperativus van het passivum van propitio, - are:  propitiare , Domine, supplicantibus nostris, Sacram. Leon. p. 2, 28: Heer, zie genadig neer op onze smeekbeden. Het laatste voorbeeld is een parallel van de aanhef van de oratie Propitiare, Domine, famulis tuis.

Het welluidende clementer is een adverbium (bijwoord) van het adiectief (bijvoeglijk naamwoord) dat de L&S weergeeft met “zacht, mild, rustig, stil, aangename gesteldheid van de lucht, de wind of het water, kalm, vriendelijk”. Clemens heeft ook een morele kwaliteit in  de zin van “een kalm, emotieloos gemoed“, “gelaten, rustig, mild, vriendelijk” en meer uitgebreid: “mild ten opzichte van de fouten en tekorten van anderen: verdraagzaam, geduldig, indulgent, medelijdend, genadig”. Er zijn veertien pausen geweest die de naam “Clemens” droegen, de laatste was Clemens XIV (+1774) en enkele middeleeuwse tegenpausen.

Het werkwoord multiplico betekent 1. vermeerderen, vergroten en 2. vermenigvuldigen.

Famulus, en de vrouwelijke vorm famula vragen enige attentie, sinds deze begrippen met een zekere frequentie in de collectes en andere gebeden van de Romeinse liturgie voorkomen. Deze woorden zijn klaarblijkelijk afkomstig van de oude aan het Latijn verwante Italische taal het Oskisch, dat behoort tot de Sabellische tak van de Italische taalfamilie. Deze taal werd gesproken in de zuidelijke centrale regio van het Apennijnse schiereiland (1).

In het Oskisch betekent faama “huis”. Het concept famulus betekent dus “mensen die in het huis zijn, tot het huis behoren, deel uitmaken van het huis”. De oude huizen van de aristocratische kringen konden zeer ruim zijn met vele bedienden. Een famulus of famula was een bediende, werkzaam in het huishouden, een dienstmeid, een slaaf of een vrijgemaakte persoon. In bepaalde opzichten werden zij beschouwd als leden van de uitgebreide familia = het “geheel van huisgenoten (inclusief de slaven dus)”. Bij de Romeinen werden dus alle gezinsleden én het personeel hiermee aangeduid. Dit verklaart deels hoe hele families, inclusief slaven en bedienden, in de vroege Kerk zich bekeerden tot het Christendom.

Een fundamentele dimensie van het woord custodia is het concept: verhindering / belemmering van vrije beweging. Vandaar: “wacht, bescherming, bewaking, hoede, opzicht”. Het betekent ook “bewaking, kerker, opsluiting”. In militaire taal: “personen die de wacht houden of op wacht staan, schildwacht, lijfwacht, post, bezetting” en dus ook het wachthuis: de “plaats waar wacht wordt gehouden”, “wachtpost”. Liturgische woordenboeken geven nog: een bepaald soort reliquarium, of pyxis (b.v. hostiedoosje).
In de Gregoriaanse handboeken is de  ‘custos’ het halve nootje met een staartje naar boven op het einde van de notenbalk dat aangeeft met welke noot de volgende notenbalk aanvangt. De custos zelf wordt niet gezongen.
De ‘custos’ wordt ook gebruikt in de benedenmarge van een bladzijde van een boek als eerste lettergreep van het woord dat op het volgende blad staat. Ook hier is deze een hulpmiddel om het lezen te vergemakkelijken.

Vigil, ilis (van het werkwoord vigeo) kan een adjectief zijn: wakker, waakzaam, op zijn hoede, alert”. Iemand die vigil  is, is “wakend”, “op zijn qui vive” (2), “oplettend”.  Vigil kan ook een substantief zijn met de betekenis van “bewaker”, “schildwacht”. In Italië worden vandaag de dag  zelfs nog bepaalde politieagenten “vigili” genoemd.  Het Nederlands heeft de afleidingen “vigilant”: wakker, waakzaam, flink en “vigilantie”: waakzaamheid, wakkerheid, naarstigheid.
In liturgisch opzicht is een vigilie de avond of nacht voor een grote kerkelijke feestdag. In vroeger tijden waren dat momenten van vasten en boete. Mannen die tot ridder werden geslagen hielden een vigilie en brachten deze nacht door met vasten, bidden en gewetensonderzoek om zo zuiver mogelijk te zijn voor de rite die volgde. De achterliggende idee is dat men zich moest voorbereiden middels zelfverloochening, beheersing van eetlust en andere driften, in waken en alertheid op aanvallen van de kant van de duivel, die een leugenaar en verleider is. In de H. Schrift zijn verschillende vormen van nachtwaken beschreven.
We horen bijvoorbeeld in het Lukasevangelie bij de geboorte van de Heer: ”In de omgeving bevonden zich herders die in het open veld gedurende de nacht hun kudde bewaakten” (vigilantes et custodientes vigilias noctis) (Luk 2,8).
“Waakt (vigilate) dus, want gij weet niet op welke dag uw Heer komt.  Begrijpt dit wel: als de eigenaar van het huis wist op welk uur de dief zou komen, zou hij blijven waken (vigilaret) en in zijn huis niet laten inbreken. Weest ook gij dus bereid, omdat de Mensenzoon komt op het uur waarop gij het niet verwacht” (Mt 24,42-44).
Herinner u ook hoe Jezus het beeld gebruikt van de dienaars die wachten op de terugkomst van hun heer om, als hij midden in de nacht aankomt en klopt,  hem aanstonds open te doen. Gelukkig de dienaars, die de heer bij zijn komst wakende zal vinden (vgl. Luk 12,35-37).
En de Apostel Paulus dringt er bij de christenen voortdurend op aan “waakzaam” en “wakker” te zijn.
In de Eerste Brief van Petrus  (5,8) lezen wij zijn tot ernst stemmende  aansporing: “Wees nuchter en waakzaam. Uw tegenstander, de duivel, gaat rond als een briesende leeuw, zoekend wie hij zal verslinden“. Het was de dagelijkse tekst van de kapittellezing in de Completen van het preconciliaire brevier, na Vaticanum II vastgelegd op de woensdag. Het is maar al te zeer een realiteit dat de Vijand ons zoekt, waakzaamheid  is dus geboden.

Dagelijks zingt de Kerk in de Completen de antifoon Salva nos, Domine, vigilantes, custodi nos dormientes, ut vigilemus cum Christo et requiescamus in pace”  wanneer het werk van de dag overgaat naar de rust van de avond of nacht, of zelfs de rust van de levensavond. Lichamelijk en geestelijk waken en slapen vloeien in elkaar:  “Bescherm ons, terwijl wij waken (overdag), behoed ons terwijl wij slapen (’s nachts), opdat wij met Christus mogen waken (in het leven door de genade) en rusten in vrede (in een gelukzalige dood).

Bij het beschouwen van dit collectegebed, met name in het licht van de beelden van 'kijken/waken/de wacht houden in de nacht’ zoals gebruikt in de H. Schrift, kan men denken aan een groot huishouden in de oudheid, een domus of een Romeinse latifundium. Een latifundium was een landgoed met veel verschillende gebouwen en kwartieren, voor familie, huishoudelijk dienstpersoneel en de vele werknemers.

De landgoederen waren zelfs versterkt met muren tegen aanvallen door bandieten. Een huis of domus in een stad kon zelfs een wachttoren hebben. In deze woningen, die vaak geheel zelfvoorzienend waren, leefden allen samen, mogelijkerwijs hun hele leven lang. De huiseigenaar of de heer van het landgoed was het hoofd van de grotere "familia" en kwam tegemoet aan de behoeften van al de mensen die hij onder zijn hoede had. Hij was verzorger, verstrekker, rechter, leraar en beschermer tegelijk.

Wanneer men door Italië reist kan men overblijfselen van de moderne(re) versies van de latifundia, "fattorie" genaamd, zien. Zij hebben kapellen en inwonende priesters om aan de geestelijke behoeften van de bewoners tegemoet te komen. In sommige opzichten (nederzetting, bestuur, omvang, verdediging) is deze “fattorie” te vergelijken met ons begrip “factorij”, dat wil zeggen een nederzetting vaak in een ander land die fungeerde als steunpunt voor handel.
In de oratie is de heer van het landgoed en de pater familias barmhartig en vriendelijk, zeer geduldig met ons, zijn werkers, ook al zijn we soms slecht. Wij smeken Hem mild te zijn en voort te gaan met het geven van gaven. Dit zijn niet zomaar gaven: ze zijn noodzakelijk voor onze overleving. Net als de werkers in het huis of op het land goede vruchten moeten produceren als zij willen kunnen blijven en genieten van een goede kwaliteit van leven, hebben wij, dienaren van de Vader, famuli, die "Christen" worden genoemd naar zijn Zoon en die zelfs getekend zijn met het familieteken door het Doopsel en het Vormsel, de theologische deugden van geloof, hoop en liefde nodig om onze plicht te doen voor het aanschijn van de Heer.

V o o r t g e z e t   c o m m e n t a a r
Van de ene kant heeft de bidder van de oratie van deze zondag sterk het besef zondaar te zijn die vraagt gezuiverd te worden; van de andere kant tekent hem zijn vertrouwen op de goedheid van God die hem om de volheid van de genade doet bidden. Aan de ene kant staat het waagstuk God met “Vader”  aan te spreken, aan de andere kant een bijna onbegrensd vertrouwen op de “vrijgevigheid” (“largitas”) van deze Vader. Daarom vraagt het collectegebed dan ook om de vermeerdering van de goddelijke genadegaven. Zo loopt ook dit gebed opnieuw uit op een gebed ter ere van God. Want tenslotte is het uit liefde tot Hem, wanneer  om de gloed van het geloof,  van de hoop en van de liefde wordt gebeden. De originele Ambrosiaanse versie van deze oratie vat de drie goddelijke deugden samen in het begrip liefde en bidt dat wij in de liefde van de hoop, van het geloof en de liefde mogen gloeien  (Spe…caritate: spei fideique et caritatis amore). Voor degene die zo bidt, zijn ook hoop en geloof reeds liefde. Wie zou dat betwisten als de hoop absoluut vertrouwen is en het geloof een onvoorwaardelijk geloof?
Mocht dit wat al te enthousiast klinken, de conclusie is nuchter Romeins: “Wie mijn geboden onderhoudt, die hij heeft ontvangen, hij is het die Mij liefheeft” (Jo 14,21).  Het is de gloed van de drie goddelijke deugden  die bewerkt dat degenen die verlost zijn waakzaam en trouw Gods geboden onderhouden.

Als mensen zich voorbereiden op slechte tijden en rampen die hen in materieel opzicht kunnen overkomen, is het des te belangrijker dat zij zich ook geestelijk voorbereiden op lijden, tegenspoed of zelfs op dat allerlaatste moment waarbij verantwoording moet worden afgelegd en waarvoor wij –zoals de wijze maagden- maar beter kunnen zorgen dat wij onze lamp brandend hebben gehouden.

(Met dank ontleend aan o.a.F. Zuhlsdorf, WDTPRS)

(1) Het Oskisch was een Italische taal met als kerngebied Samnium en Campanië, het gebied der Bruttii en een deel van Sicilië. Samen met onder meer het Umbrisch vormt het Oskisch de tak der Sabellische talen. Het Oskisch is bekend uit inscripties vanaf 400 v.Chr. Van het totale corpus, dat uit ongeveer 250 inscripties bestaat, zijn de Tabula Bantina en de Cippus Abellanus de belangrijkste. De taal is al sinds de oudheid uitgestorven. Dialecten van het Oskisch zijn: het Samnitisch, het Marrucinisch, het Paelignaans, het Vestiniaans, het Sabijns, het Volscisch en het Marsisch. Het Oskisch maakte gebruik van het Latijnse, het Griekse en een eigen, Oskisch alfabet. (Ontleend aan Wikipedia)
(2) “op zijn qui vive” vanuit het Frans “être sur le qui vive”. Ontleend aan de Franse schildwachten, die, als zij onraad meenden te bespeuren, riepen: qui vive! - wie daar!