4. Het bloedig kleed van ’s Heren passie VII
In het volgend hoofdstuk legt Ruusbroec deze volkomen vereniging van wil en liefde met God nader uit. Steeds blijft hij de nadruk leggen op de verootmoediging, de totale onderwerping, het te niet doen of - gaan van eigen natuurlijke wil en liefde om geheel op te gaan in de goddelijke wil, om de gevoelens van Jezus in ons over te nemen, die voornamelijk, waardoor Hij zich vernederde en geheel gehoorzaam werd tot de dood van het kruis. Voor Ruusbroec is het allerhoogste schouwen een volgen van Jezus doorheen zijn mensheid tot de overvorming door zijn Godheid. Daarom moeten hier zelfs de beelden van Christus’ mensheid als zodanig uit de gans ontbeelde, blote geest overschreden worden. Zoals Christus’ mensheid niet door een eigen menselijke persoonlijkheid tot de laatste bestaanszelfstandigheid werd gebracht, doch door de goddelijke Persoonlijkheid van het Woord, m.a.w. zoals Christus’ mensheid overvormd was door de Godheid in de ontologische, de zijnsorde, zodat de Persoonlijkheid van het Woord zijn enige ‘onthoud’ (hypostase), de enige persoon was die deze menselijke natuur in het bestaan bracht en hield, zo moet de menselijke geest evenals Christus, doch in de intentionele orde, dat is door kennis en liefde, met Christus’ Persoonlijkheid, d.i. met God, overvormd worden. Daar de mens echter in zijn menselijke persoonlijkheid ‘af’ en volledig geconstitueerd is, kan deze vereniging, hoe verheven en innig ook, toch slechts accidenteel, bijkomstig zijn met behoud van de eigen geschapen menselijkheid. Zij wordt alleen wezenlijk geheten, omdat zij zich voltrekt boven de sfeer der vermogens, boven de met eigen middelen werkende rede en wil, overvormd als de geest dan is door Gods eigen inwerken, dat hij passief ervaart. Deze vereniging is daarom zo etherisch, zo beeldloos dat men ze niet in gewone kentermen, ‘beelden’, die immers op stoffelijk waarneembare gegevens teruggaan, uitdrukken kan. Dergelijke ervaring kan alleen door beelden gesuggereerd worden ‘begrepen’ echter (voor zover van begrijpen sprake kan zijn, waar geen ‘begrippen’ te pas komen!) alleen door wie het smaakte en ervoer. Het is een hoogste kennis, een intense liefde, een genietende rust, geen eindpunt van woelige veroveringspogingen, maar nieuw begin onder het aanraken, het ‘gherinen’ van de Geest.
Zo stelde dan Ruusbroec het bloedig kleed van Christus voor, in de laatste alinea van de vorige aanhaling, als het kleed dat zijn volgelingen aandoen in het navolgen, in kennis en liefde, van Christus’ eigen Persoonlijkheid. Deze beleving van Christus-als-God veronderstelt de voorafgaande beleving van Christus-als-mens en heel bijzonder in zijn lijden. De passie neemt in Ruusbroec’s mystiek een in dit opzicht centrale plaats in. Ook al wordt in de hoogste schouwing onze geest ‘ontbeeld’, ontdaan van voorstellingen der verbeelding en van concepten van het verstand, en zijn derhalve aanschouwelijke meditaties over het lijden des Heren met fantasievoorstellingen, hier formeel voorbijgestreefd, (1) dan is toch nog steeds, in Ruusbroec’s opvatting, de passie des Heren, niet alleen de weg naar het overschrijden der ‘lagere’ trappen, maar blijft zij bovendien, ook in de ‘hogere’ onderwerp van schouwing: hier nochtans zonder beelden. Men lezen wat A. Ampe hierover schrijft in de Mystieke Leer van Ruusbroec: “Passiemystiek… sluit ook in, dat dezelfde passie van uit God zou gezien worden, zoals God zelf ze ziet (dus middelloos)”; en hij haalt hier het voorbeeld aan van de H. Paulus van het Kruis, die gekomen was tot het “contempler la passion sans images et en nue foi”: het beschouwen van de passie zonder beelden en in bloot geloof (Zie o. .c., III, 330, n. l.).
Zo wordt de hoogste mystieke schouwing een gestorven-zijn en ‘verborgen leven met Christus in God’ (Kol 3,3). Met Christus: niet zonder Hem; door zijn passie en dood, niet zonder deze, als zouden die slechts tot ‘voorbijgestreefde vormen’ van het geestelijk leven behoren. Het bloedig kleed van Christus blijft te dragen door al wie op Gods initiatief wordt overvormd in de wezenlijke minne. Dit is de diepe betekenis van Ruusbroec’s gezegde, dat Christus’ bloedig kleed dragen betekent: met Christus mede gestorven zijn aan alle eigen wil en liefde. In een vroeger gedeelte van XII Beghinen schreef Ruusbroec: “Allen, die aan zichzelf gestorven zijn in God, en alle eigenheid verzaken in de allerliefste wil van God, hun leven is verborgen met Christus in God, en zij worden zonder ophouden steeds opnieuw geboren uit de Heilige Geest… Zij zijn bekwaam gemaakt om te niet te gaan en te versmelten in minne. Want zij zijn godvormig geworden en in Christus getransformeerd en door de Geest onzes Heren overvormd”
(XII B., IV, 26).