dinsdag 25 februari 2020

Aswoensdag - Toeleg om het vergankelijke zó te gebruiken dat ons hart gericht blijft op het eeuwige.


We hebben zojuist het askruis (1) ontvangen, as op ons voorhoofd, in de vorm van het kruis, om ons te herinneren aan het vergankelijke van ons leven en aan onze dood, om ons op te wekken tot boete voor onze zonden en tot hoop op Gods vergiffenis en genade.
Uit de liturgie van de Kerk en uit de Vaderteksten is ons bekend dat de Kerk dikwijls wordt vergeleken met een kamptoneel waar strijd moet worden geleverd. Talrijke beelden verwijzen naar een geestelijke strijd, of minstens naar een competitie: “Ik ben geen vrede komen brengen, maar het zwaard” (Mt 10, 34). En Sint Paulus: “De wapens waarmee wij strijden zijn geen aardse wapens; ze zijn geladen met Gods kracht, in staat elke burcht te slechten” (2 Kor 10, 4) en ook: “Legt de wapenrusting Gods aan om te kunnen standhouden tegen de listen van de duivel. Want onze strijd gaat niet tegen vlees en bloed, maar tegen de beheersers van de duisternis, de boze geesten in de lucht” (vgl. Ef 6, 11-12).
In het collectegebed van vandaag heeft de Kerk aan God de hulp gevraagd om als soldaten van Christus deze diensttijd van geestelijke strijd te beginnen met een heilig vasten,  om sterk te staan tegen de machten van het kwaad, door de beoefening van matigheid. Continentia, zegt de oratie, en vertaalt dit met matigheid, welk begrip en praktijk méér wijst op zelfbeheersing, een beheersen van onszelf. Een van de aspecten van deze ‘continentia’ is de toeleg om het vergankelijke zó te gebruiken dat ons hart gericht blijft op het eeuwige. Dat horen we in de tweede Prefatie van de Veertigdagentijd en aan deze woorden heeft de Bisschop van Roermond zijn eerste Vastenboodschap gewijd, die komende zaterdag / zondag wordt voorgelezen.
Het Gebed na de Communie van vandaag is afkomstig uit het Sacramentarium Gelasianum Vetus (Vat. reg. lat. 316; 252 uit de eerste helft van de achtste eeuw en is met een kleine teksttoevoeging opgenomen in het Missale Romanum 1970:
Percepta nobis, Domine, præbeant sacramenta subsidium,
ut tibi grata sint nostra ieiunia,
et nobis proficiant ad medelam.
Heer, laat het heilig Sacrament dat wij ontvangen hebben, een steun voor ons betekenen. Geef dat ons vasten U aangenaam is en ons genezing brengt en heil.

De oratie bidt om hulp van het heilig Sacrament dat in de Communie is ontvangen, en wel in een tweevoudige richting:  dat 1. het vasten God welgevallig en 2. voor ons een middel tot heil mag zijn. De oratie gaat niet dieper in op het begrip ieiunia / het vasten, daar het voorschrift tot vasten nog steeds voor Aswoensdag geldt en bekend wordt verondersteld.
Waarom spreekt de biddende Kerk van het ontvangen van het H. Sacrament opdat het vasten God welgevallig moge zijn? Het antwoord ligt voor de hand: de christelijke en religieuze betekenis, alsook de kwaliteit en het effect van het vasten hangen af van de vereniging met Christus en zijn Lijden.
De Kerk stelt ons Christus voor op weg naar Jeruzalem, waar Hij strijdt met de vorst van de duisternis, de vijand van onze ziel, en hem overwint door zijn Dood aan het kruis. Wij moeten de strijd meemaken, niet passief maar actief, oog en hart gevestigd houden op Jezus’ Lijden en Dood. Naar het voorbeeld van Christus moeten we strijden tegen de vijanden van onze ziel, inclusief ons hoogmoedig ik, sterven aan de zonden en aan de neigingen van onze gevallen natuur, door gebed, boete en versterving.
Met het ontvangen van de H. Communie treden degenen die vasten de vereniging met Christus binnen, “wiens Dood zij verkondigen, totdat Hij komt” ( 1 Kor 11, 26). Niets kan ons grotere hoop geven dan het delen in de Dood van Christus.
We verlangen naar God. Iedereen van ons, ofschoon vele mensen zich daar niet bewust van zijn. Niets anders zal ons echte vrede en duurzaam geluk in dit leven geven en niet minder in het hiernamaals. Zonder God is alles leeg. Als iemand alles heeft, wat de wereld kan geven (roem, bewondering, luxe, bezit) maar God niet heeft, heeft hij niets. Welke onvoorstelbare genade is het dan uitgenodigd te worden tot deelname aan Christus’ Lijden en Dood via de weg van zelfverloochening, zelfbeheersing en zelfverbetering, door boete en versterving, door matigheid, gebed en het beschouwen van Jezus’ Lijden en Dood?

In tweede instantie vraagt de Postcommunio van vandaag om het vasten als heilmiddel. Het zogenaamde ‘medische voordeel’ van het vasten dankt de oratie aan de antieke heelkunde. In de kern gaat het echter om de onmatigheid van het genot, die hier als ziekte wordt beschouwd en waarvan de genezing op natuurlijke wijze door vasten wordt verhoopt. In de oratie van vandaag komen het heilzame vasten en de H. Communie samen, welke laatste op eminente wijze de kracht van het heil bevat, omdat het Lichaam en Bloed van Christus in de H. Communie niet alleen het lichamelijke of materiële leven herstelt, maar ook het eeuwige. “Wie mijn Vlees eet en mijn Bloed drinkt, heeft het eeuwige leven en Ik zal hem opwekken op de laatste dag” zegt Jezus in het Johannesevangelie (6, 54).
Door gebed, boete en versterving zullen we met Gods hulp onze oude mens kunnen overwinnen, onze geest kunnen verheffen om met Pasen, vernieuwd en gezuiverd met Christus te kunnen verrijzen. De liturgische teksten van mis- en officieformulieren van de Vastentijd geven ons daarbij dagelijks houvast.
Laten we dus elkaar steunen door uitvoerders van Christus’ woord te zijn en niet alleen toehoorders, dan zouden we onszelf immers bedriegen (vgl. Jac 1,22).

Laten we ons tenslotte verlossen van alles wat ons van Christus’ reddende kracht verwijdert en laten we de komende weken alles in het werk stellen om, Hem welgevallig, - in het betrachten van oprechte onderlinge liefde en barmhartigheid, vooral door dikwijls onszelf te overwinnen -, en óók door offermoed, mee te werken aan het grote werk van de verlossing. Ik wens u een heilzame Vastentijd.

*
Iets over de historische achtergrond van het askruis
“Wat wij thans op Aswoensdag beleven, is slechts een overblijfsel van de plechtige handeling, die de bisschop vroeger aan de openbare boetelingen voltrok. Wie een zware, openlijke zonde had begaan, moest aan het begin van de vastentijd ook openlijke boete ondergaan; zo bestond het kerkelijk gebruik van de vierde tot de tiende eeuw. De openbare boete bestond voor alles in uitsluiting uit de eucharistische gemeenschap; daarnaast beoefende men werken van eerherstel, gebed, versterving en vasten. Vóór de uitsluiting uit de kerkelijke gemeenschap werd aan de boetelingen plechtig het boetekleed overehandigd en hun hoofd met as bestrooid, zó leidde de bisschop hen buiten de kerk vóór de ingang. Deze ‘uitstoting van de boetelingen’ was een ontroerende plechtigheid, die ook voor de gelovigen een ernstige preek betekende. Later verzachtte de Kerk haar boete-discipline, de boete werd voortaan in het geheim opgelegd. Maar sinds de middeleeeuwen namen alle gelovigen vrijwillig de boetewijding over door bestrooiing met as. Koningen en keizers, bijvoorbeeld Karel de Grote, haalden barrevoets met andere gelovigen de gewijde as en traden daarna plechtig de vastentijd in”.
(P. Parsch, Het Jaar des Heren, II, Paaskring, Utrecht, 1941, 4e dr., p. 84 –[-] 86)