Christus ontvangt brood en wijn voor de H. EucharistieLaat onze eredienst beantwoorden aan uw heilige gaven.
I n l e i d i n g
Buiten de sacramentele realiteit heeft Christus de heilsbedeling aan de mensen verbonden met uitwendige en zichtbare tekens, waardoor genade wordt geschonken. Naast de Eucharistie wordt in de oraties het meest frequent het Doopsel genoemd. In het Gebed over de gaven van vandaag wordt benadrukt dat God zelf de werking van zijn mysteries tot stand brengt.
Door zich van tekens te bedienen, richt God zich vanuit onze menselijke beperktheid op de zichtbare realiteit waarin wij leven: wij verlangen immers te zien wat ons wordt geschonken.
De heilige gaven (“sacris muneribus”), waarvan sprake is, zijn het Lichaam en Bloed van de Heer als offergaven van de Eucharistie. Door ons dienstwerk bewerkt God de Consecratie. De genade dat wij voor Hem staan en Hem mogen dienen, is groot, zo groot dat wij ons verstouten Hem ons dienstwerk aan te bieden. Telkens opnieuw staan wij voor God, aan Wie het toekomt alles te bewerken. Alleen Hij kan ons hart voor onze deelname aan het mysterie voorbereiden. De Apostel Paulus onderstreept dit in zijn Brief aan de Efesiërs (3, 20-21): “Deus, qui potens est supra omnia facere superabundanter quam petimus aut intellegimus, secundum virtutem, quæ operatur in nobis, ipsi gloria in ecclesia et in Christo Iesu in omnes generationes sæculi sæculorum” – Aan Hem die door de kracht welke in ons werkt, bij machte is oneindig meer te volbrengen dan al wat wij kunnen, vragen of bevroeden, aan Hem zij de heerlijkheid in de Kerk en in Christus Jezus, tot in alle geslachten van eeuwigheid tot eeuwigheid.
Primair geldt de oratie voor de priester, vervolgens voor de gehele liturgische handeling en tenslotte voor de gemeenschap van de gelovigen, die in de heilige Eucharistie niet alleen door de handen van de priester, maar ook met hem en onder zijn leiding het offer aanbiedt.
T e k s t
Missale Romanum – 1970
Deus, qui mysteriorum tuorum
dignanter operaris effectus,
praesta, quaesumus,
ut sacris apta muneribus fiant nostra servitia.
Altaarmissaal Nederlandse Kerkprovincie – 1979
God, aan de viering van dit mysterie
verbindt Gij uw genade.
Wij bidden U:
Werkvertaling
God, die genadig de uitwerkingen van Uw mysterie bewerkt,
verleen, vragen wij,
dat onze diensten passend worden gemaakt voor de heilige gaven.
L i t u r g i s c h e a n t e c e d e n t e n
De brontekst van deze oratie wordt gevonden in het Sacramentarium Leonianum, 667, voor de maand juli, Verona, Kapittelbibliotheek LXXXV; 2e helft zesde eeuw, maar is niet opgenomen in de edities van het Romeins Missaal vóór MR 1970.
(E. Moeller, J.M. Clément en B. Coppieters ’t Wallant, Corpus Orationum, III, D, Brepols, Turnhout 1993, nr. 1810, p. 46)
S t r u c t u u r a n a l y s e e n s t i j l f i g u r e n
1. Deus, 2. qui mysteriorum tuorum
dignanter operaris effectus,
3. praesta, quaesumus,
4. ut sacris apta muneribus fiant nostra servitia.
Dit Gebed over de gaven is compact opgebouwd overeenkomstig de klassieke vorm van de oudste oraties die worden aangetroffen in de Sacramentaria. In de beknopte versie van deze zondag vinden we de anaklese Deus aan de spits van de openingszin (r. 1), gevolgd door een relatieve bijzin (r. 2) die een bepaalde, aan God eigen werkzaamheid uitdrukt als motief tot verhoring van het in het vervolg genoemde ‘object’ van de bede (r. 4), ingeleid door enkele aandringende smeektermen (r. 3).
In de gezongen versie vallen eens te meer de schoonheid van het ritme op, die de logica van de opbouw onderstreept (“oratietaal”).
Ad 1
Deus, [o] God, - anaklese, in de vocativusvorm.
Ad 2
Relatieve bijzin die een heilsdaad van God vermeldt, namelijk dat God op de Hem eigen wijze, dat is genadig en barmhartig, de sacramentele uitwerkselen (effecten) van de liturgische handeling (de Eucharistieviering) bewerkt. De werkvertaling klinkt pleonastisch, maar het pleonasme is, bijbels gefundeerd, een in de liturgie veelvuldig gebruikte stijlvorm die eerbiedwaardige ondersteuning vindt in de psalmen, bijvoorbeeld “Exspectans exspectavi Dominum” (Ps 39 [40], 2), Vurig heb ik de Heer verbeid (letterl.: verbeidend verbeid ik de Heer). Bij de profeet Jesaja vinden we (61, 1o) “Gaudens gaudebo in Domino”- mij verheugend verheug ik mij in de Heer, een tekst (61, 10-62,5) die als loflied op het nieuwe Jeruzalem in het Getijdengebed (Lauden, week IV, feria V) is ingevoegd.
Operaris, Gij bewerkt, prædicaat in de indicativusvorm præsentis van het deponens operari, operatus sum, 2e pers. enkelvoud.
Effectus, -us, m.: uitwerking, uitwerksel, effect, - Object bij voornoemd prædicaat in de accusativusvorm meervoud.
Dignanter, genadig, - bijwoordelijke bepaling afgeleid van het adiectivum dignans, eindigend op -er geplaatst na de stam dignant-).
Mysteriorum tuorum, van Uw mysterie(s), bijvoeglijke bepaling bij het object effectus in twee congruerende genitivusvormen die dit object nader bepalen, genitivus explicativus.
Het begrip mysteria, dat kan worden gelezen als een synoniem voor sacramentum, komt in tien Gebeden over de gaven gedurende de Tijd door het jaar voor: II, VII, XIII, XIX, XXIII, XXII, XXVII, XXIX, XXXII. In de context van de orationes super oblata verwijst het begrip in de meeste gevallen naar het Eucharistisch Gebed, dus naar de sacramentele viering van het Paasmysterie. Het meervoud mysteria verwijst mogelijk naar de sacramentele riten hier en nu, en in de toekomst. In het christelijk Latijn zijn bovendien voorbeelden te vinden waarbij abstracte en concrete substantiva in het meervoud staan in plaats van het enkelvoud en ook omgekeerd (A. Blaise, Manuel du Latin Chrétien, Turnhout, 1955, § 23-24)
Ad 3
Praesta, quaesumus, Verleen, vragen/smeken wij U –
Praesta, prædicaat in de imperativusvorm enkelvoud van præstare, gevolgd door de losse werkwoordsvorm quaesumus, bidden/smeken wij [U], die de imperativusvorm afzwakt, maar ook een functie vervult in de ritmische cursus van de oratie. Beide prædicaatsvormen leiden de bede die in de ut-zin (r. 4) volgt, in.
Ad 4
Finale/doelaanwijzende resp. consecutieve/gevolgaanduidende bijzin met het prædicaat fiant in de coniunctivusvorm afhankelijk van het voegwoord ut, met betekenis opdat/zodat.
Fiant is de 3e persoon meervoud van de coniunctivus præsens van fieri, een lastig verbum waaraan de grammaticaboeken soms een aparte les wijden. Fieri kan de betekenis hebben van worden, zijn; fio is dan ik word en factus sum: ik ben geworden, bijvoorbeeld: Et homo factus est, en hij is mens geworden. Fieri wordt ook gebruikt als de passieve vorm van facere, maken, en dan betekent het gemaakt worden, tot stand komen. [ut] fiant … apta: op[zo]-dat zij passend/geschikt worden gemaakt: coniunctivus optativus (wens, gebed) of potentialis (mogelijkheid).
Apta, 1e pers. pluralis van het adiectivum aptum in het neutrum dat congrueert met het subject servitia nostra: prædicatieve bepaling bij fiant.
Nostra servitia, onze diensten/ons dienstwerk – subject van het prædicaat in twee congruerende nominativusvormen. Sacris muneribus, voor de[ze] heilige gaven, - bijwoordelijke bepaling in twee congruerende dativusvormen. Zoals het verbum apto, vasthechten, - maken, passend maken, aanpassen, maar ook voorbereiden, in orde brengen, klaar maken, meestal wordt geconstrueerd met de dativusvorm en dan ook betekenissen heeft als geschikt maken voor, bekwamen tot, accomoderen, toepassen, dienstig maken, uitrusten met/voor, zo moge dit ook gelden voor de combinatie fieri aptum.
Regel 2 laat klank- en eindrijm zien in mysteriorum tuorum op –o en –u en alliteratie van de slotletter –m.
Regel 4 bevat een hyperbaton door de uiteenplaatsing van sacris [apta] muneribus, en apta... bovendien een repetitio van de eindklank – a in apta en nostra servitia.
V o c a b u l a r i u m
Dignanter, adverbium behorend bij het deponens dignari, zich gewaardigen, betekent 1. zoals het betaamt, passend en 2. genadig. In de context van de oratio is met het oog op God slechts de tweede betekenis aan de orde. Dignatio, - onis vr. betekent achting.
Operor, operatus sum, 1, een deponens (verbum in de passieve vorm, maar met actieve betekenis) heeft als basisbetekenis “werken, arbeiden, bezig zijn met”, maar het heeft ook de specifieke religieuze betekenis van “de goden dienen, sacrale riten voltrekken, door middel van offers eer brengen of huldigen“. Hier is operor “werken, werkzaam zijn, uitwerking hebben, actief zijn, verrichten”. Het Nederlands heeft met dit verbum verwante woorden zoals opera, operatie, operatief enz.
Effectus, - us m., is “een handeling, bewerking”, maar met het oog op het resultaat van een handeling betekent het: “resultaat, uitwerking, effect, strekking, doel”. Het verwante verbum efficere, effeci, effectus 3, heeft betekenissen als voortbrengen, veroorzaken, bewerken, maken, tot stand brengen. Afleidingen in het Nederlands: effect, effectief en ook efficiënt (ontleend aan efficientis, genitief van het participium præsens efficiens).
Lette men er op dat de vorm effectus kan zijn: 1. het substantivum met bovengenoemde betekenissen en 2. effectus, -a, - um, participium perfecti passivi van efficere met betekenis bewerkt [zijnde] enz.
Vorige week werd het woord “affectus” besproken zie aldaar.
Servitium, - i, n., een cultische dienst, een dienstwerk in de eredienst. In abstracte zin betekent het begrip servitium “de conditie van een slaaf of dienaar, slavendom, slavernij, slaafsheid, maar ook de innerlijke en uiterlijke attitude van dienstbaarheid. In concreto betekent het “groepering van dienaren, klasse van de slaven”.
Gaius Plinius Secundus (+ 79), genoemd Plinius de Oudere, gebruikt in zijn ‘Naturalis Historia’ gebruikt het woord servitium voor de “drones” (!) onder het bijenvolkje. De Romeinse theaterschrijver Publius Terentius Afer ( + 59), eenvoudig Terentius genoemd, gebruikt deze term in zijn stuk ‘Andria’ in combinatie met debeo in de frase “hoc tibi pro servitio debeo… “Dit ben ik je als dienaar verschuldigd”.
De kerkvader en –leraar Augustinus (430) gebruikt de term “servitia debita” in de zin van “verschuldigde of noodzakelijke dienst aan de armen in een discussie over het actieve en contemplatieve leven, gesymboliseerd door de figuren van Martha en Maria.
In het Gebed over de gaven van vandaag vinden we de pluralis “nostra servitia”. De dictionnaire Lewis & Short vertelt ons dat Livius 2, 10, 8) de pluralis servitia gebruikt voor “dienstknechten als individuele personen” als of het “servi” waren, “slaven”. Dit helpt wel, maar het brengt ons niet waar we moeten zijn. Als we de schil van servitium afpellen met behulp van het onmisbare boek van Christelijk Latijn van Blaise/ Chirat komen we bij de kern van het begrip. Onder het lemma servitium wordt juist de oratie van vandaag geciteerd!
Servitia betekent de dienst die uitgeoefend wordt door de bedienaren van de eredienst, van het liturgisch gebed. Bij het uitspreken van ‘nostra servitia’, spreekt de priester over zijn eigen liturgische handelingen aan het altaar. Zie ook de Inleiding boven. Servitia is een cultisch begrip, niet een juridische of sociologische term.
G e t u i g e n i s v a n d e V a d e r s
De H. Ambrosius van Milaan (+397) schreef in zijn proloog op “De Spiritu Sancto” (Over de Heilige Geest) “nostra enim servitia, sed tua sunt sacramenta.” In de eerste halfzin ontbreekt het werkwoord maar we kunnen de pluralis “sunt” aanvullen. Hier is Ambrosius:
18. … De bediening is de onze, maar de sacramenten zijn de Uwe. Het is inderdaad niet aan de mensen over goddelijke dingen (mysteriën) te beschikken, maar het is aan U, Heer, en aan de Vader zoals U hebt gesproken door de profeten, zeggend: “Ik zal mijn Geest uitstorten over alle mensen, en hun zonen en dochters zullen profeteren”. Dit is als een voorafschaduwing, die hemelse dauw, die vrij geschonken stroom van regen, zoals we lezen: “Een vrij geschonken stroom van regen is afgezonderd als uw erfenis”. Want de Heilige Geest is niet afhankelijk van een vreemde kracht of wet, maar Hij is de Regisseur van Zijn eigen vrijheid, alle dingen schikkend volgens het gezag van Zijn eigen wil, voor ieder, zoals wij lezen, verschillende, zoals Hij het wil.
H. Gregorius de Grote, paus
“Opdat het Sacrament van het lijden van onze Heer niet in onwerkzaam blijft, moeten wij navolgen wat wij nuttigen en aan anderen openlijk bekend maken wat wij vereren”.
(E Libris Moralium, Lib. 13, 23: PL 75, 1029)
C o m m e n t a a r
Zoals in de Inleiding reeds gezegd, geldt de oratie primair voor de priester, vervolgens voor de gehele liturgische handeling en tenslotte voor de gemeenschap van de gelovigen, die in de heilige Eucharistie niet alleen door de handen van de priester, maar ook met hem en onder zijn leiding het offer aanbiedt.
Het is aan ons antwoord te geven op de praktische vraag, hoe wij -zoals eens de eerste christenen van Jeruzalem en Rome- moeten deelnemen aan dit ene Offer waarin Christus zelf zich voor ons aan de Vader geeft, zodanig dat wij oprecht kunnen zeggen, dat “wij” mee-offeren. “Wij offeren U het volmaakte, het heilige offer, en het vlekkeloze offer” - hostiam puram, hostiam sanctam, hostiam immaculatam (Eucharistisch gebed IB).
Christus heeft ons niet als levenloze lidmaten in zichzelf gecorporeerd, in het H. Doopsel zijn wij met hem begraven, verrezen en leven wij in Hem. Daarom zijn wij in Zijn de tijd overstijgende verlossingswerk niet als passieve dode lidmaten opgenomen, maar zetten Zijn leven en werk in de Kerk met Hem voort. Als ledematen van Christus kunnen wij onze met Hem offeren en omdat wij nog in de tijdelijkheid leven, moeten wij vragen dat deze incorporatie wordt aanvaard.
Juist om die reden volgt deze incorporatie in de vorm van de Maaltijd, want in de H. Communie toont de Vader ons dat Hij ons in het verrezen en verheerlijkte Lichaam van Christus mede heeft geïncorporeerd, nadat wij ons vrijwillig bereid hebben verklaard door onze woorden: “wij offeren Hem”, met Hem Zijn kruisdood binnen te gaan. Er is nog altijd één Hogepriester en één Offer in eeuwigheid; bij de instelling van de H. Eucharistie echter heeft de Heer dit Offer tot bestendige tegenwoordigheid in de tijd verheven (“Blijft dit doen om Mij te gedenken”) en als mogelijkheid ons waarachtig in dit Offer en zijn aanvaarding die door de Verrijzenis bezegeld is, sacramenteel te incorporeren.
Iedere heilige Mis is eigenlijk telkens opnieuw universeel een ongehoorde gebeurtenis en ook een beslissende persoonlijke daad.
Wij willen de gehoorzaamheid van Jezus tot de dood toe verkondigen -mortem autem Crucis; in de verkondiging zeggen wij met hem: “Wij zijn bereid. Vader, doe met ons wat U wilt”: mortem tuam annuntiamus et tuam resurrectionem confitemur donec venias.
Als lidmaten van Christus hebben wij niet alleen de opgave te danken, te ontvangen en de Vader door de Zoon te prijzen. Wij verklaren tegelijkertijd met deemoedige liefde dat wij aanvaarden dat de Vader Zijn raadsbesluit doorvoert. Dat raadsbesluit is niets anders dan dat de Vader ons door het bittere lijden en sterven van Zijn Zoon in een nieuwe gemeenschap binnen leidt, waarin zonde en schuld worden gedelgd.
Hans Urs van Balthasar zegt in zijn boek Het heilig Misoffer en Offer van de Kerk, dat de beminnende zich gaarne voor de Beminde wil plaatsen om alle leed van Hem over te nemen. De Beminnende zegt: niet ik, maar jij. In de Heilige Mis wordt van ons verlangd, dat wij zeggen: “”niet ik, maar U, omdat de Vader het zo wil”. Nooit kan de mens in het heilswerk de eerste stap doen: God is hem altijd voor. Maar in Zijn kracht kunnen wij onze instemming met die van Hem zo verenigen, dat wij met Hem één offer worden. De H. Mis is een Mysterie van de liefdevolle vereniging met Christus in de Vader. Bij de voetwassing maakt de Heer Petrus duidelijk hoeveel Hem eraan gelegen is, dat de apostelen zich deze deemoedige liefdedienst laten welgevallen. Hij zegt tot Petrus: “Als gij U niet door Mij laat wassen, kunt gij Mijn deelgenoot niet zijn”.
Moeder Teresa zei bij herhaling dat zij geen enkele dag en geen enkel uur van haar leven aan haar roeping kon beantwoorden zonder de overgave in Hem, door Hem en met Hem in de dagelijkse H. Mis.
Het Heilig Misoffer is een ernstige zaak. Het is echter ook het vreugdevolle voorschot op de onuitputtelijke genadekracht op aarde en onderpand (pignus) van de heerlijkheid van hemels leven.
G e t u i g e n i s s e n v a n H e i l i g e n e n M y s t i c i
Johannes Reus S.J. (1868-1947):
“Toen ik op 14 mei 1941 bij de bereiding van de offergaven het gebed “Suscipe, sancte Pater, omnipotens æterne Deus, hanc immaculatam hostiam” (Aanvaard, heilige Vader, almachtige eeuwige God, deze vlekkeloze offerande) bad, zag ik mij plotseling voor de hemelse Vader knielen. Ik bood Hem met beide handen mijn hart aan. Hij boog zich liefdevol tot mij neer en nam mijn hart met beide handen aan. Dan legde ik de hostie op het altaar neer. Deze goedheid van de hemelse Vader maakte zo’n indruk op mij, dat ik in tranen uitbarstte en een poosje moest wachten. De hemelse Vader heeft mij zo getoond dat dit gebruik, zichzelf op te offeren samen met het brood en de wijn, Hem zeer welgevallig is.”
Pater Reus werd waardig bevonden het genaderijkste mysterie van ons geloof ongesluierd met zijn ziel te aanschouwen – dat wil zeggen op een geestelijke niet aan de zintuigen gebonden manier – en dit gedurende vijfendertig jaar.
Hij mocht klaar inzien dat de H. Mis het hoofdbestanddeel van iedere godsverering is, de hoogste aanbidding en dankzegging en tegelijk een onuitputtelijke bron van genade. Deze mystieke belevenis heeft echter voor hemzelf het geloof niet opgeheven, maar nog meer verdiept, nog levendiger gemaakt. Hij zei herhaaldelijk: “We moeten leren geloven! Deemoedig, met overgave en vertrouwen geloven!” Op aanschouwelijke en tegelijk overweldigende manier mocht hij ervaren dat de goddelijke Hogepriester in de gewijde priester op aarde voortleeft en voortwerkt. Ja, dat Christus aan het altaar met de priester één wordt, dat Christus zelf in de priester het Heilig Offer, de onbloedige vernieuwing van zijn Kruisdood opdraagt.
Zeer vaak zag Pater Reus in zijn priesterhand de stralende hand van zijn Verlosser. Zo schrijft hij op 7 augustus 1937: “Bijzonder bij de heilige Consecratie zag ik weer de stralende hand van de goddelijke Verlosser, hoe die alle gebaren met mij en in mij maakte. Ik voelde het gewicht duidelijk, hoe twee stemmen dezelfde woorden spraken, namelijk mijn stem en die van de goddelijke Verlosser. Ik wil niet beweren dat ik met de lichamelijke oren de geheimenisvolle stem van de Heer vernam, daar ik tot hiertoe nooit met de lichamelijke zintuigen iets dergelijks waarnam. Maar het was alsof ik het met de lichamelijke oren ook hoorde. Bij de consecratie van de wijn hoorde ik heel duidelijk hoe de goede Heiland die consecratiewoorden in mij en met mij sprak, en hoe bij de opheffing van de kelk zijn stralende, goede handen in de mijne waren.”