Lectio
altera
(nr. 48)
Tweede lezing
Uit de dogmatische constitutie Lumen gentium van het
Tweede Vaticaans Concilie Over de Kerk
De Kerk waartoe wij allen geroepen
worden in Christus Jezus en waarin wij door Gods genade tot de heiligheid komen,
zal slechts haar voltooiing bereiken in de hemelse heerlijkheid, wanneer de
tijd komt van het herstel van alle dingen, en wanneer met het menselijk
geslacht ook heel de wereld, die nauw met de mens is verbonden en door de mens
tot haar einddoel geraakt, volmaakt hersteld zal worden in Christus.
Toen Christus van de aarde was omhooggeheven
heeft Hij allen tot zich getrokken,
en toen Hij van de doden was
verrezen, heeft Hij zijn levendmakende
Geest uitgestort over zijn leerlingen en door Hem zijn lichaam, de Kerk,
gemaakt tot het universeel heilssacrament. Gezeten aan de rechterhand van de
Vader is Hij voortdurend werkzaam in de wereld om de mensen tot de Kerk te
brengen, hen door de Kerk nauwer met zich te verbinden en hen door het voedsel
van zijn eigen Lichaam en Bloed deelachtig te maken aan zijn verheerlijkte
leven. Het herstel dus, dat ons beloofd is en dat wij verwachten, is reeds
begonnen in Christus, wordt doorgezet bij de zending van de Heilige Geest en
blijft door Hem verder gaan in de Kerk, waarin wij door het geloof worden
onderricht ook omtrent de zin van ons aardse leven terwijl wij het werk, dat de
Vader ons in de wereld heeft opgedragen, volbrengen met de hoop op de
toekomstige goederen en zo werken aan ons heil.
Zo is het einde der tijden reeds tot
ons gekomen, en de vernieuwing van de wereld is onherroepelijk vastgelegd en
wordt in deze tijd op reële wijze geanticipeerd: want de Kerk is reeds op aarde
gesierd met een echte, zij het dan onvolmaakte, heiligheid. Maar zolang de
nieuwe hemelen en de nieuwe aarde, waar gerechtigheid zal wonen, er nog niet
zijn, draagt de Kerk op haar aardse pelgrimstocht in haar sacramenten en
instellingen, die tot deze tijd behoren, de voorbijgaande gedaante van deze
wereld, en maakt zij ook deel uit van de schepping, die zucht en barensweeën
lijdt altijd door en met vurig verlangen uitziet naar het ogenblik dat de
heerlijkheid van de kinderen Gods openbaar zal worden,