Uit een preek van de heilige Sofronius, bisschop van Jeruzalem († 638)
Laten wij Christus tegemoet gaan, wij allen die met zoveel toewijding zijn mysterie vieren en eerbiedigen. Enthousiast moeten wij allen meegaan. Laat niemand buiten deze ontmoeting blijven, laat niemand ontbreken bij het dragen van het licht.
De glans van kaarsen voegen wij toe. Daarmee tonen wij de goddelijke luister van de Heer die komt. Alles straalt door zijn toedoen en schittert, wanneer de diepste duisternis verdreven is, in een overvloed van eeuwig licht. Maar laten wij vooral de glans van onze ziel tonen, want zo moeten wij Christus tegemoet gaan.
De Moeder van God, de zuiverste Maagd, heeft het ware licht in haar armen gedragen en hulp gegeven aan hen die in de duisternis terneerlagen. Zo ook wij; verlicht door zijn glans en met een licht in de hand dat voor allen straalt, willen wij ons haasten, Hem tegemoet die het ware licht is.
Want inderdaad, ‘het licht is in de wereld gekomen’ (Joh. 3, 19). Het heeft de wereld verlicht die in duisternis gedompeld lag; het licht heeft ons bezocht, de opgaande Zon uit de hoogte, en gestraald voor hen die in het duister gezeten waren (vgl. Lc. 1, 78-79). Dit is ons geheim. Daarom treden wij aan met onze kaars en dragen wij het licht voor ons uit. Dit betekent dat het licht voor ons straalt, het duidt op de glans die vandaar over ons zal komen. Zo haasten wij ons samen, onze God tegemoet.
Hier komt ‘het ware Licht dat iedere mens verlicht die in de wereld komt’ (Joh. 1, 9). Wij moeten dus allen verlicht worden, broeders en zusters, wij moeten allen schitteren.
Niemand van ons mag blijven, als hij niet is ingewijd in dit licht; niemand die hiervan vervuld is, mag in de nacht blijven staan. Maar treden wij allen naar voren in glans. Komen wij allen tegelijk in het licht naderbij, ontvangen wij dat heldere, eeuwige licht, samen met de oude Simeon. Wij willen met hem van harte juichen en uit dankbaarheid een hymne aanheffen voor de Schepper, de Vader van het licht, die het ware licht gezonden en de duisternis verdreven heeft, die ons allen stralend heeft gemaakt.
‘God heeft zijn heil voor het aanschijn van alle volken bereid’ (vgl. Lc. 2, 30-31), en tot glorie van ons, het nieuwe Israël, geopenbaard. Door Christus hebben ook wij dit aanschouwd, en terwijl Simeon bij het zien van Christus uit de banden van zijn aardse bestaan werd verlost, zijn wij onmiddellijk uit de duisternis van de oude schuld bevrijd.
Wij hebben Christus, toen Hij uit Betlehem tot ons kwam, in het geloof omarmd. Van heidenen zijn wij geworden tot volk van God, want Christus is het heil van God de Vader. Met onze ogen hebben wij de mens geworden God aanschouwd. Omdat wij Gods tegenwoordigheid hebben gezien en opgenomen in de armen van onze geest, worden wij het nieuwe Israël genoemd. Die komst vieren wij ieder jaar om het nooit te vergeten.