Lectio altera
Ex Sermónibus sancti
Augustíni epíscopi
(Serm. 19, 2-3: CCL 41, 252-254)
Tweede lezing
Uit de Preken van de H. Augustinus
Sermo 19, 2-3; CCL 41,252-254
Een offer voor God is een
vermorzelde geest
Ik erken, zegt David, mijn misdaad. Maar als ik deze erken, vergeeft Gij ze mij dan.
Laten wij aannemen dat wij geenszins zonder zonde zijn, ook al leven wij goed.
Laat het leven dan zo geprezen worden, dat er vergeving wordt gevraagd. Maar
wanhopigen zijn, naarmate zij minder op hun eigen zonden bedacht zijn, des te
nieuwsgieriger omtrent de zonden van anderen. Want ze zoeken daar niet iets om
te verbeteren, maar om te hekelen. En terwijl zij zichzelf niet kunnen
verontschuldigen, staan ze klaar om anderen te beschuldigen. Niet op die manier
gaf David ons een voorbeeld van gebed en voldoening geven aan God, als hij
zegt: Omdat ik mijn misdaad erken en mijn
zonde altijd voor ogen heb. Hij had geen belangstelling voor de zonden van
anderen. Hij riep zichzelf ter verantwoording; hij vleide zichzelf niet, maar
drong steeds dieper in zichzelf door. Hij spaarde zichzelf niet, en daarom was
het niet onbeschaamd te vragen dat hij gespaard zou worden.
Wilt Gij God behagen? Dat moet ge leren
inzien, wat ge bij u zelf moet doen om God met u te verzoenen. Let goed op
dezelfde psalm [50 (50)], want daar leest men: Want hadt Gij een offergave gewild, dan had ik U ze zeker gebracht; in
brandoffers hebt Gij geen behagen. Dus zult ge maar zonder offer zijn? Dus
niets offeren? Met geen offergave God willen verzoenen? Wat hebt ge daar
gezegd? Had Gij een offergave gewild, dan
had ik ze U zeker gegeven; in brandoffers hebt Gij geen welbehagen. Lees
verder, luister en zeg: Een offer voor
God is een vermorzelde geest; een vermorzeld en vernederd hart wordt door God
niet versmaad. Door weg te werpen, wat ge wilde brengen, hebt ge het juiste
gevonden om te offeren. Immers, bij uw vaderen offerde men offers van vee, en
dat werden offergaven genoemd. Als Gij
een offergave had gewild, dan had ik ze U zeker gebracht. Dat soort offers
vraagt Gij dus niet, en toch vraagt Gij een offer.
In brandoffers hebt Gij geen
behagen, zegt de Schrift.
Maar als Gij U dan niet verheugt over brandoffers, zult Gij dan zonder offers
blijven? Dat zeker niet. Een offer voor
God is een vermorzelde geest; een vermorzeld en vernederd hart wordt door God
niet versmaad. Hier hebt ge, wat ge kunt offeren. Ge behoeft uw kudde niet
nauwkeurig te monsteren, geen schapen klaar te maken en door te dringen tot de
uiterste landstreken om er reukwerken weg te halen. Zoek in uw eigen hart wat
God aangenaam is. Dat hart moet zich vermorzelen. Wat vreest ge, dat zo’n
vermorzeld hart zal omkomen? Hier hebt ge
het: God, schep in mij een zuiver hart. Maar om te bewerken, dat uw hart
tot een zuiver hart wordt herschapen, moet het onreine erin vermorzeld worden.
Laten wij aan onszelf mishagen, wanneer wij zondigen, omdat de zonden aan God
mishagen. Maar omdat wij niet zonder zonde zijn, laten wij dan hierin minstens
op God gelijken, dat hetgeen Hem mishaagt, ook ons mishaagt. Dan zijt gij
tenminste in één opzicht met Gods Wil verenigd, omdat datgene, wat u in u zelf
mishaagt, ook Hém mishaagt, die u gemaakt heeft.