dinsdag 8 september 2020

Lectio divina lingua latina Liturgia Horarum Ad Officium lectionis Hebdomada XXIII per annum feria IV De gradibus contemplationis. Over de trappen van de beschouwing.



Lectio altera

Ex Sermónibus sancti Bernárdi abbátis
(Sermo 5 de diversis, 4-5: Opera omnia, Edit. Cisterc. 6, 1 [1970] 103-104)
  
Tweede lezing
Uit de Preken van de H. Bernardus, abt.
(Sermo 5 de diversis, 4-5: Opera omnia, Edit. Cisterc. 6, 1 [1970] 103-104)
Over de trappen van de beschouwing.

Laten we op de versterkte plaats gaan staan met al onze krachten steunend op de onwrikbare rots Christus, zoals er geschreven staat: Die mijn voeten op een rots zette en mij een vaste stap gaf. Laten wij, aldus daar geplaatst en bevestigd, nu nadenken om te zien, wat Hij ons wil zeggen en wat wij Hem kunnen antwoorden, die ons vermaant.
De eerste trap van de beschouwing nu, zeer geliefden, is: dat wij zonder ophouden beschouwen wat de Heer wil, wat Hem behaagt, wat aangenaam is in zijn ogen. En omdat wij allen vele malen fouten begaan en omdat onze eigenliefde in botsing komt met de gerechtigheid van zijn wil en daar niet mee verenigd of daaraan aangepast kan worden, moeten wij ons vernederen onder de machtige hand van de allerhoogste God en er vooral op bedacht zijn om als armzalige wezens te verschijnen voor de ogen van zijn barmatigheid, zeggend: Genees mij, Heer, dan word ik gezond; kom mij te hulp, dan word ik gered, en dat andere: Heer ontferm u over mij, genees mijn ziel, want ik heb tegen U gezondigd.
Wanneer nu door dergelijke gedachten het oog van ons hart is gezuiverd, moeten wij niet langer in onze eigen geest bezig zijn met bittere gedachten, maar liever met genoegen in ’n goddelijke geest verblijven; en nu niet langer overdenken, wat Gods wil betekent in ons leven, maar wat die wil is in zichzelf.

Want leven ligt er besloten in (het volbrengen van) zijn wil, zodat wij er niet aan kunnen twijfelen, dat in alles datgene voor ons het nuttigst is en daarom ook het voordeligst, wat overeenkomt met zijn wil. En daarom zoals wij er met zorg op uit zijn het leven van onze ziel te bewaren, zo moeten wij ook, zoveel wij kunnen er voor zorgen daar niet van af te wijken.

Als wij daarna dan reeds een weinig in het geestelijk leven gevorderd zijn onder leiding van de Geest, die zelfs de diepten van God doorgrondt, moeten wij bedenken hoe aangenaam de Heer is en hoe goed in zichzelf, terwijl wij met de Profeet bidden, om de wil des Heren te mogen kennen, en niet langer in ons eigen hart te blijven opgesloten, maar zijn tempel te bezoeken en niettemin te zeggen: Mijn ziel is bedroefd, daarom zal ik mij U voor de geest roepen.
Heel ons geestelijk leven bestaat uit deze twee elementen: dat wij bij onze beschouwingen geroerd en bedroefd worden tot ons heil, maar bij de goddelijke beschouwing herademen, om de troost te ontvangen uit de vreugde van de Heilige Geest, en zo uit de eerste beschouwingen vrees en nederigheid putten, maar uit de laatste hoop en liefde.