woensdag 1 januari 2020

Liturgia Horarum Basilius de Grote De kracht om te beminnen is als een zaad in ons gelegd

De H. Basilius de Grote:

De kracht om te beminnen is als een zaad in ons gelegd

De liefde tot God is zeker niet gelegen in de geboden van de leer. Wij hebben toch ook niet van een ander geleerd te genieten van het licht, of het leven te verlangen of onze ouders of opvoeders te beminnen. Zo dan ook, en wel des te meer, is de liefde tot God niet gelegen in een uitwendige leefwijze, maar tegelijk met het ontstaan van dat dierlijk wezen (ik bedoel de mens) [animal = wezen bezield met anima = licht, leven, levensbeginsel, het dierlijke fysieke leven] werd ons een zekere redelijke kracht als een zaad ingestort, die in zich het vermogen en de noodzaak bevat om te beminnen. Waar men in de school van de goddelijke geboden deze kracht opvangt, tracht men haar ijverig te ontwikkelen, kundig te voeden en met Gods hulp tot volmaaktheid te brengen.
Daarom zijn ook wij het ermee eens, dat uw streven noodzakelijk is om het doel te bereiken, en zullen wij trachten met Gods hulp en met die van uw eigen gebeden de vonk van de goddelijke liefde, die in u verborgen is, naar het vermogen, dat de heilige Geest ons geeft, te doen opvlammen.
Laten wij beginnen met te zeggen, dat wij de kracht en het vermogen om alle geboden die ons door God zijn gegeven, te onderhouden  van Hemzelf van te voren hebben ontvangen. Zodat wij niet te klagen hebben alsof er iets ongewoons van ons geëist wordt, noch dat wij geroemd zouden worden, alsof wij iets meer zouden teruggeven dan wat ons gegeven is. En als wij die vermogens op een goede en geschikte manier gebruiken, zullen wij ons leven met deugden versierd godsvruchtig leiden. Maar als wij een slecht gebruik van die vermogens maken, zullen wij in ondeugd vervallen.
De definitie van ondeugd is deze: een slecht gebruik van vermogens, die ons door God gegeven zijn om het goede te doen, welk gebruik in strijd is met de geboden van de Heer. Zoals daarentegen de definitie van deugd, die God verlangt, deze is: een uit een goed geweten voortkomend gebruik van diezelfde vermogens volgens het gebod van de Heer.
Daar dit zo is, kunnen wij hetzelfde zeggen over de liefde. Omdat wij immers het gebod ontvangen hebben om God te beminnen, hebben wij direct bij het begin van ons zijn de innerlijke kracht en het vermogen ontvangen om te beminnen. Hiervoor wordt verder geen bewijs gevraagd van uitwendige argumenten, maar ieder kan dit uit zichzelf en in zichzelf te weten komen. Immers, wij verlangen van nature goede en mooie zaken, hoewel voor de een dit, voor de ander dat als mooi en goed wordt beschouwd. Eveneens beminnen wij hem, met wie wij uit noodzaak of verwantschap verbonden zijn, ofschoon wij dit niet geleerd hebben, en weldoeners bejegenen wij spontaan met al onze welwillendheid.
Maar, zo vraag ik, is er wel iets bewonderenswaardigers dan de goddelijke schoonheid? Welke gedachte is aangenamer en welgevalliger dan de heerlijkheid van God? Welk zielsverlangen is zó hevig en onstuimig als dat, wat door God ingeplant wordt in een ziel, die van elke ondeugd gezuiverd is en die met oprechte liefde kan zeggen: Ik ben door liefde gewond?  Volkomen onuitsprekelijk en onbeschrijfelijk is de glans van de goddelijke schoonheid.

(Uit het Commentaar op de Regels, Resp. 2, 1: PG 31, 908-910)