zaterdag 23 november 2019

Lezingenofficie 34e zondag door het jaar Hoogfeest van Christus Koning


Augustinus leest Paulus, fresco van Benozzo Gozzoli (1420-1497)

Eerste lezing

Uit het boek van de Openbaring van de Apostel Johannes 1,4-6.10.12-18;2,26.28;3,5.12.10-21

Visioen van de Mensenzoon in zijn majesteit

Van Johannes, aan de zeven gemeenten in Asia. Genade zij u en vrede van hem die is, die was en die komt, en van de zeven geesten voor zijn troon, en van Jezus Christus, de betrouwbare getuige, de eerstgeborene van de doden, de heerser over de vorsten van de aarde. Aan hem die ons liefheeft en ons van onze zonden heeft bevrijd door zijn bloed, die een koninkrijk uit ons gevormd heeft en ons heeft gemaakt tot priesters voor God, zijn Vader – aan hem komt de eer toe en de macht, tot in eeuwigheid. Amen. Op de dag van de Heer raakte ik in vervoering. Ik hoorde achter me een luide stem, die klonk als een bazuin. Ik draaide me om, om te zien welke stem er tegen mij sprak. Toen zag ik zeven gouden lampenstandaards, en daartussen iemand die eruitzag als een mens. Hij was gekleed in een lang gewaad en had een gouden band om zijn borst. Zijn hoofd en zijn haren waren wit als witte wol of als sneeuw, en zijn ogen waren als een vlammend vuur. Zijn voeten gloeiden als brons in een oven. Zijn stem klonk als het geluid van geweldige watermassa’s. In zijn rechterhand had hij zeven sterren en uit zijn mond kwam een scherp, tweesnijdend zwaard. Zijn gezicht schitterde als de felle zon. Toen ik hem zag viel ik als dood voor zijn voeten neer. Maar hij legde zijn rechterhand op me en zei: ‘Wees niet bang. Ik ben de eerste en de laatste. Ik ben degene die leeft; ik was dood, maar ik leef, nu en tot in eeuwigheid. Ik heb de sleutels van de dood en van het dodenrijk. Wie overwint en mij navolgt tot het einde, zal ik macht geven over alle volken. Ik geef hem macht, zoals mijn Vader die aan mij heeft gegeven. En ik zal hem ook de morgenster geven. Wie overwint zal zich ook in het wit kleden. Ik zal zijn naam niet uit het boek van het leven schrappen, maar juist voor hem getuigen ten overstaan van mijn Vader en zijn engelen. Wie overwint maak ik tot een zuil in de tempel van mijn God. Daar zal hij voor altijd blijven staan. Ik zal op hem de naam schrijven van mijn God en van de stad van mijn God, het nieuwe Jeruzalem dat bij mijn God vandaan uit de hemel zal neerdalen, en ook mijn eigen nieuwe naam. Ik sta voor de deur en klop aan. Als iemand mijn stem hoort en de deur opent, zal ik binnenkomen, en we zullen samen eten, ik met hem en hij met mij. Wie overwint zal samen met mij op mijn troon zitten, net zoals ik zelf overwonnen heb en samen met mijn Vader op zijn troon zit.

Tweede lezing

Uit de verhandeling over het Gebed van Origenes, priester

Uw Rijk kome

Als het Rijk Gods volgens het woord van onze Heer en Redder niet waarneembaar komt en men niet kan zeggen: Kijk, hier is het, of: daar is het, maar het Rijk Gods in ons is, want het woord is vlak bij, in onze mond en in ons hart, dan zal hij, die bidt, dat het Rijk Gods moge komen – omtrent het Rijk Gods dat men in zich heeft – heel juist bidden, dat het moge opgroeien, vrucht mag dragen en zijn voltooiing vinden. Want in iedere heilige heerst God, en iedere heilige onderhoudt de geestelijke wetten van God, die in hem woont als in een goed bestuurde staat. Want de Vader is bij hem tegenwoordig en Christus heerst samen met de Vader in die volmaakte ziel volgens het woord: Wij zullen tot hem komen en ons verblijf bij hem vestigen.
Als wij steeds blijven groeien zal dus het Rijk Gods, dat in ons is, zijn hoogtepunt bereiken, als vervuld is, wat de apostel zegt, namelijk dat Christus, na al zijn vijanden onderworpen te hebben, zijn Rijk aan God de Vader zal overgeven, opdat God alles in allen zij. Laten wij hierom zonder ophouden in een door het Woord vergoddelijkte zielestemming bidden en tot onze Vader in de hemel zeggen: Uw Naam worde geheiligd, uw Rijk kome.
Maar dit ook moeten wij omtrent het Rijk Gods bemerken: zoals heiligheid  niets te maken heeft met boosheid,  noch het licht iets  met de duisternis, noch Christus  iets met Belial,  zo kan het Rijk Gods niet bestaan naast het rijk van de zonde.
Als wij dus willen, dat God in ons heerst, mag de zonde geenszins heersen in ons sterfelijk lichaam, maar moeten wij onze aardse ledematen versterven en vrucht voortbrengen in de Geest. Zodat God in ons als in een geestelijk paradijs kan wandelen en alleen in ons kan heersen met zijn Christus, die in ons moge zetelen aan de rechterhand van die geestelijke kracht, die wij verlangen te ontvangen. Moge Hij daar zetelen totdat al zijn vijanden, die in ons zijn, worden tot een voetbank voor zijn voeten, en elke heerschappij, macht en kracht in ons onttroond wordt.
Want dan kan in ieder van ons geschieden, en ook kan daar de laatste vijand, de dood, worden vernietigd, zodat ook in ons Christus kan zeggen: Waar is, o dood, uw prikkel? Onderwereld, waar is uw overwinning? Nu dus moge het bederfelijke in ons zich bekleden met heiligheid en onbederfelijkheid; en het sterfelijke, met uitbanning van de dood, beklede zich met de onsterfelijkheid van de Vader, zodat wij nu reeds onder Gods heerschappij ons te midden van de goederen van de wedergeboorte en de verrijzenis bevinden.

(Cap. 25: PG 11, 495-499)