zondag 31 oktober 2021

Lezingenofficie 31e zondag door het jaar Liturgia Horarum

Lezingen van het Lezingenofficie
  


Augustinus leest Paulus, fresco van Benozzo Gozzoli (1420-1497)

Eerste lezing

Begin van het eerste boek van Makkabeeën 1, 1-24

Overwinning en hoogmoed van de Grieken

Alexander van Macedonië, de zoon van Filippus, was vanuit zijn land opgetrokken tegen Darius, de koning van de Perzen en de Meden. Hij versloeg hem en werd in zijn plaats koning; hij heerste toen al over Griekenland. Hij voerde vele oorlogen, veroverde vestingen en liet koningen doden. Hij trok op tot aan de uiteinden van de aarde en nam van tal van volken oorlogsbuit mee; de hele wereld had hij in zijn macht. Dit maakte hem overmoedig en hooghartig. Hij bouwde een kolossale troepenmacht op, hij heerste over gebieden, volken en vorsten en maakte ze schatplichtig. Maar toen werd hij ziek en hij wist dat hij zou sterven. Hij riep zijn hoogste bevelhebbers, die van jongs af aan met hem waren opgegroeid, bij zich en verdeelde nog tijdens zijn leven zijn koninkrijk onder hen. Twaalf jaar had Alexander geregeerd toen hij stierf. Na zijn dood namen de bevelhebbers het bestuur over, ieder in hun eigen gebied, waarna zij zichzelf tot koning kroonden. Hun bewind en dat van hun nakomelingen bracht nog lange tijd veel onheil op aarde. Een van hun afstammelingen was de schurk Antiochus Epifanes, de zoon van koning Antiochus, die gijzelaar geweest was in Rome. Hij werd koning in het jaar 137 van de Griekse overheersing. In die tijd begon zich in Israël een groep afvalligen te roeren die de wet niet meer wilde navolgen, en zij kregen veel aanhangers. Ze zeiden: ‘Kom, laten we een verdrag sluiten met de volken om ons heen, want vanaf het moment dat we ons van hen hebben afgescheiden is ons veel ellende overkomen.’ Hun woorden werden met instemming begroet, en enkelen uit het volk verklaarden zich bereid naar de koning te gaan. Deze gaf hun toestemming vreemde wetten en gebruiken in te voeren. Zo bouwden zij in Jeruzalem een sportschool zoals dat bij de heidense volken gebruikelijk was en lieten zij zich weer een voorhuid maken. Zij hielden zich verre van het heilige verbond, vermengden zich met de heidenen en gaven zich over aan kwalijke praktijken. Toen Antiochus zijn heerschappij gevestigd zag, wilde hij ook nog koning van Egypte worden, zodat hij over twee koninkrijken zou heersen. Hij viel Egypte met een groot leger binnen, met strijdwagens en olifanten en met een grote vloot, en trok ten strijde tegen Ptolemeüs, de koning van dat land. Na zware verliezen werd Ptolemeüs verslagen en op de vlucht gejaagd. De versterkte steden van Egypte werden ingenomen en het land werd geplunderd. Na zijn overwinning op Egypte trok Antiochus in het jaar 143 met een groot leger naar Israël, naar Jeruzalem. In zijn hoogmoed drong hij de tempel binnen, roofde het gouden altaar, de lampenstandaard met alle toebehoren, de tafel van het toonbrood, de plengschalen, de offerschalen, de gouden wierookschalen, het voorhangsel en de kransen, en haalde de gouden versieringen van de voorgevel. Hij roofde het zilver, het goud, de kostbare voorwerpen en de verborgen schatten die hij er vond en liet alles naar zijn land voeren. Hij richtte een bloedbad aan en liet zich daar schaamteloos op voorstaan.

Tweede lezing
Uit de pastorale Constitutie Gaudium et Spes van het IIe Vaticaans Concilie
Over de Kerk in de wereld van deze tijd

Het bewerken van de vrede

Vrede bestaat niet louter in afwezigheid van oorlog en wordt ook niet herleid louter tot een evenwicht tussen tegenovergestelde krachten; hij komt ook niet voort uit een totalitair gezag, maar wordt heel terecht het werk van de gerechtigheid genoemd. Vrede is de vrucht van de orde, die door haar goddelijke stichter als fundament is gelegd voor de menselijke maatschappij en die in praktijk moet worden gebracht door mensen, die dorsten naar een steeds volmaaktere gerechtigheid. Want omdat het algemeen welzijn van de maatschappij op de eerste plaats geregeerd wordt door de eeuwige wet, maar in de praktijk en in het tijdverloop dat algemeen welzijn onophoudelijk aan veranderingen onderhevig is, wordt de vrede nooit definitief verkregen en moet er voortdurend aan worden gewerkt. Omdat  bovendien de menselijke wil labiel is en gewond door de zonde, eist het vestigen van de vrede van een ieder een beheersen van zijn hartstochten en grote waakzaamheid van de kant van het wettig gezag.
Maar dit is niet voldoende. Deze vrede kan niet op aarde bereikt worden, als niet het welzijn van de personen veilig wordt gesteld en dezen niet vol vertrouwen en spontaan anderen in de rijkdommen van hun geest en vernuft laten meedelen. De vaste wil om andere mensen en volken en hun waardigheid te eerbiedigen, en ook een ijverig streven naar broederlijk samengaan, zijn een absolute voorwaarde om de vrede te vestigen. Zo wordt de vrede ook een vrucht van de liefde, die verder gaat dan wat de rechtvaardigheid kan bereiken. De aardse vrede nu die voortkomt uit de liefde tot de evenmens, is een beeld en een vrucht van de vrede van Christus, en komt van God de Vader voort. Want de mens geworden Zoon zelf, de vorst van de vrede, heeft door zijn kruis alle mensen met God verzoend en heeft door de eenheid van allen tot één volk en tot één lichaam te herstellen, in zijn eigen vlees de haat gedood, en heeft, door zijn verrijzenis verheven, de Geest der liefde in de harten der mensen uitgestort.
Daarom worden alle christenen er met aandrang toe geroepen om de waarheid te beoefenen in liefde en zich met de waarlijk vreedzame mensen te verenigen om de vrede af te smeken en te vestigen. In diezelfde geest moeten wij aan hen lof toekennen, die bij het opkomen voor hun rechten zich willen onthouden van geweld en hun toevlucht nemen tot verdedigingsmiddelen, waarover zelfs ook de zwakkeren beschikken, als dit maar gebeurt zonder de rechten of plichten te kwetsen van andere personen of van de maatschappij.

(Nr. 78)