zaterdag 11 september 2021

Lezingenofficie 24e zondag door het jaar Liturgia Horarum

Lezingen van het Lezingenofficie


Sint Augustinus leest Paulus, fresco van Benozzo Gozzoli (1420-1497)

Eerste lezing

Uit het boek van de profeet Ezechiël 1,3-14.22-28

Visioen van de heerlijkheid van de Heer in het land van ballingschap

(Op de vijfde dag van die maand, en wel in het vijfde jaar van koning Jojachims ballingschap, richtte de Heer zich tot de priester Ezechiël, de zoon van Buzi, in het land van de Chaldeeën, bij het Kebarkanaal. Daar werd hij door de hand van de Heer gegrepen.)
Dit is wat ik zag: een stormwind, komend uit het noorden, een grote gloeiende wolkenmassa, een vuur van bliksemflitsen. Daar middenin zag ik iets dat glansde als wit goud. In het midden van het vuur zag ik iets dat leek op een viertal wezens. Zo zagen ze eruit: ze leken op mensen maar ze hadden elk vier gezichten en vier vleugels. Hun benen waren recht en hun voeten, die blonken als gepolijst koper, leken op de hoeven van een kalf. Aan hun vier zijden, onder hun vleugels, zag ik mensenhanden. De gezichten en vleugels van de vier wezens zagen er zo uit: hun vleugels raakten elkaar, en omdat ze aan elke kant een gezicht hadden, hoefden de vier wezens zich niet om te draaien als ze zich voortbewogen. Hun gezichten leken van voren op het gezicht van een mens en van rechts op de muil van een leeuw, van links op de kop van een stier en van achteren op de bek van een adelaar. Dat waren hun gezichten. Twee van hun vleugels waren naar boven uitgespreid en raakten elkaar, en met de andere twee bedekten ze hun lichaam. Elk van de wezens bewoog zich recht vooruit, waarheen de geest van God hen ook maar dreef, en ze hoefden zich, waarheen ze ook gingen, niet om te draaien. Ze leken op iets dat eruitzag als brandende, vurige kolen; ze zagen eruit als fakkels. Er ging vuur heen en weer tussen de wezens, een gloeiend vuur, en er kwam bliksem uit het vuur. En zo flitsten de wezens heen en weer, als bliksemstralen. En boven de hoofden van de wezens was een soort koepel, glinsterend als ijs, angstwekkend – deze koepel strekte zich hoog boven hun hoofden uit. Daaronder stonden ze, en hun vleugels waren uitgespreid en raakten elkaar. Hun twee andere vleugels waren toegevouwen en bedekten hun lichamen. Toen hoorde ik het geluid van hun vleugels. Het klonk als het gebulder van de zee, als de stem van de Ontzagwekkende, als het rumoer van een mensenmassa, als een dreunend leger. Als ze stilstonden vouwden ze hun vleugels weer toe. Toen hoorde ik ook een geluid boven de koepel boven hun hoofd – maar zijzelf stonden stil met toegevouwen vleugels. En boven de koepel zag ik iets dat leek op een troon van saffier, en daarboven, op die troon, zag ik een gedaante als van een mens. Vanaf wat zijn lendenen leken te zijn naar boven toe zag ik iets dat glansde als wit goud en door iets als vuur omgeven was, en naar beneden toe zag ik iets als vuur, omgeven door een stralende gloed. Zoals de boog die bij regen verschijnt in de wolken, zo zag die gloed eruit. Aldus openbaarde zich de heerlijkheid van Jahweh.

Tweede lezing

Begin van de Preek over  de herders van de H. Augustinus, bisschop (ontleend aan Ezech. 34)

Wij zijn christenen en leiders

Dat heel onze hoop in Christus is gelegen en dat Hij zelf onze ware en heilzame glorie is, heeft uw liefde niet nu pas voor het eerst geleerd. Want gij zijt in zijn kudde degene, die waakt en Israël weidt. Maar omdat er herders zijn, die wel de naam van herders willen hebben, maar niet de taak van de herders willen vervullen, laten wij daarom eens nagaan, wat tot dezen door de Profeet (Ezechiël) wordt gezegd. Luistert gij dan aandachtig en laten wij met siddering luisteren.
En het woord des Heren werd tot mij gericht: Mensenkind, gij moet profeteren tegen de herders van Israël, en zeg tot de herders van Israël. We hebben zojuist geluisterd naar deze tekst, toen ze werd voorgelezen. Wij wilden er hier iets over zeggen tot uw heiliging. De Heer zelf zal ons helpen de waarheid te zeggen, als wij niet ons eigen woord spreken. Want als wij ons eigen woord zouden spreken, zullen wij zijn als herders, die zichzelf weiden, niet de schapen; maar als wij spreken, wat van Hem is, zal Hij u door wie ook weiden. Zo spreekt God de Heer: Wee de herders van Israël, die alleen zichzelf weiden! Of moeten de herder hun schapen niet weiden?, dat is: de herders moeten niet zichzelf weiden, maar hun schapen. Dat is de voornaamste reden, waarom de herders worden beschuldigd, namelijk omdat zij zichzelf weiden, niet hun schapen. Wie zijn het dan, die zichzelf weiden? Dat zijn zij waarover de Apostel zegt: Allen zoeken hun eigen belang en niet dat van Jezus Christus.
De Heer heeft zich niet naar onze verdienste maar overeenkomstig zijn eigen beoordeling, verwaardigd ons in deze bediening te plaatsen, waarover wij strenge rekenschap moeten afleggen. Wij hebben hier een tweevoudige taak: één als christen en een andere als aangesteld leider. Dat wij christen zijn geldt onszelf; dat wij leider zijn, heeft betrekking op u. In zover wij christen zijn moeten we letten op ons eigen belang, maar in zover wij leider zijn alleen op het uwe.
Velen die christenen zijn, maar geen leiders, komen tot God langs een misschien gemakkelijker weg, en zij wandelen wellicht des te gemakkelijker naarmate zij minder bagage mee te dragen hebben. Maar wij, afgezien van het feit, dat wij christenen zijn, waardoor wij aan God rekenschap moeten afleggen over ons leven, zijn wij ook nog leiders, waardoor wij rekenschap verschuldigd zijn over ons ambt.

(Sermo 46, 1-2: CCL 41, 529-530)