zaterdag 12 juni 2021

Lezingenofficie 11e zondag door het jaar Het gebed moge uit een nederig hart voortkomen.

11e zondag door het jaar  Liturgia Horarum

Lezingen van het lezingenofficie

Eerste lezing   Re 2,6-3,4
Toen Jozua de volksvergadering had ontbonden, waren de Israëlieten eropuit getrokken om het land in bezit te nemen, elke stam het gebied dat hun was toegewezen. Zolang Jozua leefde, had het volk de HEER gediend. Ook na zijn dood waren ze de HEER blijven dienen zolang de stammen werden aangevoerd door Jozua’s leeftijdsgenoten, die getuige waren geweest van de grootse daden die de HEER voor Israël had verricht. Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van de HEER, was gestorven toen hij honderdtien jaar oud was. Hij was begraven in het gebied dat hem was toegewezen: in Timnat-Cheres in het bergland van Efraïm, ten noorden van de Gaäs. Toen ook zijn leeftijdsgenoten met hun voorouders waren verenigd, kwam er een volgende generatie, die niet vertrouwd was met de HEER en wat hij voor Israël had gedaan.
De Israëlieten begonnen te doen wat slecht is in de ogen van de HEER: ze gingen de Baäls dienen. Ze keerden de HEER de rug toe, de God van hun voorouders, die hen uit Egypte had geleid, en begonnen achter andere goden aan te lopen die werden vereerd door de volken waartussen ze woonden. Door voor die vreemde goden te buigen krenkten ze de HEER. Ze keerden hem de rug toe om Baäl en de Astartes te dienen. 14Toen ontstak de HEER in woede tegen de Israëlieten. Hij leverde hen uit aan roversbenden en aan de hen omringende vijanden, zodat ze daartegen geen stand meer hielden. Telkens als ze iets tegen hun vijanden ondernamen, werkte de HEER hen tegen, zoals hij hun gezegd en gezworen had. Steeds weer kregen de Israëlieten het zwaar te verduren. Dan liet de HEER een rechter optreden om het volk te leiden en het te bevrijden van de roversbenden. Maar ook naar hun rechters luisterden ze niet; ze gaven zich af met andere goden en bogen zich voor hen neer. Binnen de kortste keren dwaalden ze weer af van de weg die hun voorouders waren gegaan: die hadden de geboden van de HEER gehoorzaamd, maar zij niet. Steeds wanneer de HEER een rechter liet optreden, stond hij die bij. Want wanneer het volk zuchtte onder het juk van onderdrukkers, kreeg de HEER medelijden en verloste hij hen van hun vijanden zolang die rechter leefde. Maar wanneer de rechter dan stierf, verviel het volk van kwaad tot erger. Meer nog dan hun voorouders liepen ze achter andere goden aan om die te dienen en bogen ze zich voor hen neer. Ze weigerden hardnekkig hun kwalijke praktijken op te geven.
De HEER ontstak in woede tegen Israël en zei: ‘Dit volk overtreedt de regels van het verbond die ik hun voorouders heb opgelegd en het luistert niet naar mij. k zal daarom geen enkel volk meer verdrijven dat nog in het land woonde toen Jozua stierf.’ De HEER had die volken namelijk in het land laten blijven en ze niet onmiddellijk verdreven omdat hij de Israëlieten op de proef wilde stellen. Hij had ze niet aan Jozua uitgeleverd, omdat hij wilde zien of de Israëlieten zich net als hun voorouders zouden houden aan de weg die hij hun had gewezen of niet.
Om de Israëlieten die de strijd tegen de Kanaänieten niet hadden meegemaakt te leren hoe het er in de oorlog aan toe gaat (dus alleen om de nieuwe generaties die nog geen ervaring met de strijd hadden opgedaan daarmee vertrouwd te maken), had de HEER de volgende volken in het land laten blijven: de Filistijnen in hun vijf vorstendommen en verder de Kanaänieten, de Sidoniërs en de Chiwwieten die in het Libanongebergte leefden, vanaf de Baäl-Hermon tot aan Lebo-Hamat. Deze volken waren overgebleven om de Israëlieten op de proef te stellen, opdat de HEER te weten zou komen of zij de geboden zouden gehoorzamen die hij hun voorouders bij monde van Mozes had opgelegd.

Tweede lezing

Uit de verhandeling van de heilige martelaar Cyprianus, bisschop van Carthago (†258), over het gebed des Heren

Het gebed moge uit een nederig hart voortkomen.

Wanneer wij bidden, staan we voor Gods aangezicht. Daarom moeten we proberen rustig en eerbiedig te spreken en ook in onze houding God te behagen. Wie het aan ontzag ontbreekt, bidt druk en luid; wie eerbied heeft, kalm en bescheiden.
De Heer heeft ons geleerd te bidden op afgezonderde en verborgen plaatsen, in onze binnenkamers. Wij geloven dat God overal is, allen hoort en ziet, en in zijn volle majesteit zelfs op afgelegen en verborgen plaatsen komt. Er staat immers geschreven: ‘Ik ben geen God op één plaats, overal ben ik God. Nergens kan een mens zich verbergen zonder dat Ik hem zie. Hemel en aarde zijn vol van Mij’ (Jer  23, 23-24), en elders: ‘Overal geven Gods ogen acht op kwaden en goeden’ (Spr 15, 3).
Ook wanneer wij als broeders en zusters samenkomen om met Gods priester het goddelijk offer te vieren, behoren wij ons eerbiedig en bescheiden te gedragen en niet te bidden met een ordeloze of galmende woordenstroom.
God luistert niet naar onze woorden maar naar ons hart. Men behoeft Hem niet luid toe te spreken, want Hij ziet en doorgrondt onze gedachten. Daarom kon de Heer zeggen: ‘Waarom denkt gij kwaad bij uzelf?’ (Mt 9, 4), en: ‘Alle Kerken zullen weten dat Ik het ben die nieren en harten doorgrondt’ (Apok 2, 23a).
Wij zien in het eerste boek Koningen dat Hanna die een beeld van de Kerk is, dit alles in acht neemt. Zij brengt haar verlangen niet met luide woorden bij God, maar bidt in het geheim van haar hart, stil en zonder woorden. Wat zij bad, bleef verborgen, maar haar geloof was duidelijk. Zij sprak niet met haar stem maar met haar hart, wetend dat God haar hoorde, en verkreeg wat zij wenste omdat zij het in geloof had gevraagd. De heilige Schrift vertelt het met deze woorden: ‘Zij sprak in haar binnenste, haar lippen bewogen, maar haar stem was niet hoorbaar en toch heeft God haar verhoord’ (1 Sam 1, 13). In een van de psalmen staat: spreekt in uw hart en zwijgt (vgl. Ps 4, 5b). De heilige Geest leert hetzelfde ook door bemiddeling van de profeet: in de geest moet men U aanbidden, Heer (vgl. Bar 6, 5b).

Wie bidden wil, geliefde broeders en zusters, moet bedenken hoe de tollenaar bad, toen hij tegelijk met een Farizeeër in de tempel was (vgl. Lc. 18, 9-14). Terwijl deze met zichzelf ingenomen was, hief de tollenaar zijn ogen en handen beschroomd ten hemel en klopte zich op de borst, beleed de daar verborgen zonden en smeekte Gods barmhartigheid af. Hij hoopte niet zijn heil te verkrijgen, omdat hij onschuldig zou zijn - niemand is immers onschuldig - maar beleed nederig zijn zonden, en Hij die de nederigen genade schenkt, verhoorde zijn gebed.